Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Barok

betekenis & definitie

[Fr. baroque, bizar, Port. barocco, onregelmatig gevormde parel], I. bn. (-ker, -st),

1. onregelmatig, grillig, overladen;
2. van, behorend tot, uitgevoerd in de onder II genoemde stijl of stijlperiode;

II. zn., v./m./o., stijlperiode die inzet met de Contrareformatie en loopt tot ver in de 18e eeuw.

ALGEMEEN.

De barok is in de kunst- en cultuurgeschiedenis een periode die omstreeks 1600 volgde op het maniërisme en tot diep in de 18e eeuw voortduurde. Aan het eind van de 18e eeuw kreeg het woord barok zijn huidige kunsthistorische betekenis als aanduiding van de laatste, alle cultuuruitingen omvattende, stijl die het gehele Europese cultuurpatroon beheerste: beeldende kunst, bouw- en tuinkunst, litteratuur en muziek. Daarnaast wordt de term barok ook wel gebruikt om de laatste uitbundige ontwikkelingsfase van een bepaalde stijl aan te duiden, die dan wordt gekenmerkt door de exuberantie die eigen is aan de barok, b.v. barok hellenisme, barokke (flamboyante) gotiek.

De barok ontstond in Italië met Rome als belangrijkste centrum. Een nieuwe benadering van de klassieke kunst, het streven naar naturalisme en eenvoudige iconografie als reactie op het maniërisme viel samen met een opbloei van geestelijk leven, de Contrareformatie. Kenmerkend voor de barok in zijn bloeitijd zijn beweeglijkheid, overvloedige en fantasierijke decoratie, illusionisme, sterke licht- en schaduwwerking en gebogen lijnen en spiralen. Het ideaal is eenheid van kunsten. De verschillende takken van kunst moeten één totaalbeeld geven en de toeschouwer emotioneel betrekken bij de uitgebeelde thema’s. Vanuit Italië verspreidde de barok zich over Europa. In de katholieke gebieden van Midden- en Zuid-Europa (Zuid-Duitsland, Oostenrijk, Spanje en de Zuidelijke Nederlanden) werd de dynamische, exuberante barokstijl overgenomen, in Frankrijk en de niet-katholieke landen overheerste een strengere classicistische stijl.

BOUWKUNST.

De bouwmeesters van de barok zochten grootse, overweldigende effecten. Ruimtelijkheid en beweeglijkheid stonden centraal. De eerste ontwikkeling van barokke architectuur is te zien in de kerken te Rome. Door het streven naar één grote, ongedeelde ruimte kreeg de centraalbouw de voorkeur, maar hieraan werd doorgaans een schip met zijkapellen in plaats van de vroegere zijbeuken toegevoegd. De kruising werd bekroond met een grote koepel op een tamboer, waardoor het licht naar binnen kwam te vallen en in de kerk de gewenste licht- en schaduweffecten werden bereikt.

Het gewelf werd meestal beschilderd met illusionistische voorstellingen van heiligen en engelen in de hemel om voor de toeschouwer de indruk te wekken van een eindeloze ruimte, die zich tot in de hemel leek te openen. De bouwtechnische constructie werd door de decoraties in stuc en fresco onduidelijk gemaakt. Vaak werd de grote orde (pilasters of zuilen die onafgebroken over de verdiepingen omhooglopen) toegepast in gevel en interieur; daarnaast werden voluten, frontons en kroonlijsten doorbroken om een levendige indruk te verkrijgen. De Gesù te Rome (1568-75) door Giacomo da Vignola en Giacomo della Porta, werd het prototype van de barokkerk.

In navolging van Giovanni Lorenzo Bernini, de belangrijkste beeldhouwer van de Italiaanse barok en tevens architect, werden steeds meer gebogen lijnen en plastische vormen toegepast, b.v. het ellipsvormige plein met colonnades voor de Sint-Pieter (1656). Francesco Borromini bouwde zijn kerken op uit holle en bolle vlakken: San Carlo alle Quattro Fontane (1633-67) en Sant’ Agnese (1652-72) te Rome. Ook de façades werden nu gebogen. Guarino Guarini zette Borromini’s fantastische bouwstijl voort in kerken en paleizen te Turijn: San Lorenzo (1666-87) en Palazzo Carignano (1679-92). Frankrijk kende niet deze overdadige barokke vormen in het exterieur van de bouwwerken. Er werden vooral paleizen en kastelen gebouwd in een symmetrische classicistische stijl met grootse trappenhuizen.

Het paleis van Versailles, in de tweede helft van de 17e eeuw uitgebreid door Louis Leveau en Jules Hardouin-Mansart in opdracht van Lodewijk XIV, werd het voorbeeld voor een reeks paleizen in Europa. Ten nauwste met deze paleizen verbonden was de streng symmetrische tuinaanleg met waterpartijen.

De relatie tussen bouwwerk en omgeving kreeg duidelijk gestalte. André Lenôtre is de beroemdste tuinarchitect van deze tijd. Het interieur werd rijk uitgevoerd met fresco’s, stucwerk en gobelins naar het ontwerp van een decorateur. Charles Lebrun is de belangrijkste op dit gebied. De meubels werden voorzien van veel loof- en inlegwerk (André Boulle). Op het vlak van de decoratieve kunsten voerde Frankrijk de boventoon in Europa.

In Zuid-Duitsland en Oostenrijk werd de Italiaanse bouwwijze voortgezet. Hier beleefde de barok in de eerste helft van de 18e eeuw zijn grootste bloei (Schönbrunn). Vorsten, adel en kloosterorden bouwden talloze weelderige paleizen, kerken en kloostercomplexen. De benedictijnenabdij te Melk aan de Donau, gebouwd door J. Prandtauer (1702-49), is hiervan een voorbeeld. In Beieren bouwde Balthasar Neumann o.a. de ingenieuze Vierzehnheiligenkirche te Lichtenfels (1743-72) en de bisschoppelijke residentie te Würzburg (1720-30), waar Tiepolo het trappenhuis en de keizerszaal beschilderde (1750). In deze bouwwerken vol decoratieve overvloed vond een geleidelijke overgang plaats naar het rococo.

In Engeland volgde op de weelderige barokke vormen in bouw- en meubelkunst van Restoration en het William-and-Mary een tweede, sobere fase: Queen Anne.

In Spanje was in de late barok het kunstenaarsgeslacht Churriguerra van grote invloed; in Zuid- en Midden-Amerika doorkruisten allerlei invloeden elkaar.

De barok was in de Zuidelijke Nederlanden bij uitstek de kunst van de Contrareformatie: de Sint-Carolus Borromeüs te Antwerpen (Pieter Huyssens), de Sint-Michielskerk te Leuven (Willem Hesius). Het tuinpaviljoen van het Rubenshuis (Antwerpen) is een voorbeeld van burgerlijke bouwkunst.

In Nederland kunnen o.a. het Huis ten Bosch te ’s-Gravenhage van Pieter Post (ca.1645) met in de Oranjezaal schilderingen van Jacob Jordaens, het Mauritshuis te ’s-Gravenhage van Pieter Post en Jacob van Campen (ca.1635) en het monumentale stadhuis op de Dam van Van Campen (ca.1650) tot scheppingen van de classicistische barok gerekend worden.

BEELDHOUWKUNST.

Naast de sculpturale decoratie bestond een zelfstandige beeldhouwkunst, waarin het tot uitdrukking brengen van beweging en emotie op de voorgrond stond. Bijbelse en mythologische onderwerpen waren zeer geliefd, ook werden veel opdrachten voor portretten en grafmonumenten gegeven. Giovanni Lorenzo Bernini was de toonaangevende beeldhouwer van deze periode. Voor de Sint-Pieter te Rome maakte hij een aantal zeer dynamische werken, waaronder het baldakijn op getorste zuilen, de cathedra en het grafmonument van paus Urbanus VIII.

In Frankrijk vond Bernini een navolger in Pierre Puget, m.n. in zijn realistische portretten. F. Girardon en E.M. Falconet vertegenwoordigen de classicistische richting. In de Nederlanden zijn vermeldenswaard: François du Quesnoy, Lucas Faydherbe, Artus Quellinus sr., Artus Quellinus jr. en Hendrick de Keyser (grafmonument voor Willem van Oranje te Delft).

SCHILDERKUNST.

Tot de schilderkunst van de barok behoren de monumentale frescoversieringen van kerken en paleizen uit de 17e en 18e eeuw. Behalve voor religieuze en mythologische onderwerpen bestond veel aandacht voor landschap, portret en stilleven. Aan het begin van de schilderkunst stonden Annibale Carracci en Caravaggio. Carracci beschilderde ca. 1600 het plafond van de galerij van het Palazzo Farnese in Rome met voorstellingen uit Ovidius, vol beweging en expressiviteit, vol ontleningen aan de antieken en de renaissance, maar naturalistisch in de uitbeelding van figuren en landschap, het geheel omlijst en onderbroken door illusionistisch geschilderde architectuur. In de werken van Caravaggio ligt het accent op realisme en clair-obscur (De bekering van Paulus, Santa Maria del Popolo, Rome, 1601). Hij kreeg veel navolgers, o.a. de caravaggisten en Georges de la Tour.

De Italiaanse barokschilderkunst kwam op haar hoogtepunt in overweldigende plafondschilderingen van schilders als Domenichino, Lanfranco, Pozzo, Guercino en vooral Pietro da Cortona (plafond in Palazzo Barberini, Rome, 1633-39). Ook in het buitenland verspreidden Italianen deze decoratieve schildertrant (Luca Giordano in Madrid, Tiepolo in Würzburg). In Rome ontwikkelde Nicolas Poussin zijn classicistische stijl onder invloed van de antieke kunst. Claude Lorrain schilderde onder invloed van de antieke kunst geïdealiseerde, stemmingsvolle landschappen. Dit classicisme werd in de Franse academies van de 17e en 18e eeuw lange tijd nagevolgd.

In Spanje waren Murillo en Velazquez de grote schilders van de 17e eeuw.

Rubens was een van de belangrijkste kunstenaars van de barok. Na een verblijf in Italië (1600-08) droeg hij veel bij tot het bekend maken van de barokke vormen en motieven in het noorden. Dramatiek, beweging, monumentaliteit en rijkdom van kleur zijn de elementen. Naast Rubens werkten o.a. Van Dyck (elegante portretten) en Jordaens. De Hollandse schilderkunst beleefde een bloeitijd in de 17e eeuw.

Hier bestond vrijwel geen kunst in opdracht van adel of geestelijkheid; de kunstenaars werkten voor de burgerij. Een speciale plaats nemen de groepsportretten in van o.a. Frans Hals en Rembrandt (Nachtwacht). Rembrandt, die nooit Italië bezocht, behoort door de keuze en behandeling van zijn onderwerpen tot de grote meesters van de barok. [drs. M.M.L. Netto-Bol].

LITT. H. Wölfflin, Renaissance und Barock (1888); A. Riegl, Die Entstehung der Barockkunst in Rom (1923); R. Wittkower, Art and architecture in Italy 1600-1750 (1958); G. Bazin, Baroque and rococo art (1964); E.

Hempel, Baroque art and architecture in Central Europe (1965); J. Rosenberg, S. Slive en E.H. ter Kuile, Dutch art and architecture 1600-1800 (1966); G. Bazin, The baroque (1968); J.E. van Ackere, Renaissance, barok en rococo in Europa (1969); L. Andersen, Baroque and rococo art (1969); A.C. Sewter, Baroque and rococo art (1972).

LETTERKUNDE.

De letterkunde uit de periode van de barok wordt veelal baroklitteratuur genoemd, een benaming die vooral gebruikt wordt in de Duitse litteratuurwetenschap, die hierin de kunstgeschiedenis gevolgd heeft. F. Strich heeft deze term geïntroduceerd voor de litteratuur tussen 1600 en 1720, het litteraire tijdperk tussen renaissance en Verlichting. De uniformiteit van dit tijdperk wordt vaak betwijfeld, hoewel de eenheid ervan berust op de polariteit en de innerlijke spanningen van het toenmalige denken en de kunstuitingen van die tijd. Universalisme stond tegenover nationalisme, burgerlijk standsbewustzijn tegenover een hoofse cultuur, de drang om te leven tegenover het verlangen naar de dood. De dichtkunst toont een contrast tussen heidens-antieke vormen en een christelijke inhoud, tussen pathos en innerlijke rust, tussen levensvreugde en besef van het zinloze van het aardse.

Een regelmatige, samenhangende opbouw ontbreekt; de tegenstelling of antithese, ook als stijlmiddel, en de litteraire vormgeving (sonnet, epigram, alexandrijn) vieren hoogtij. Alleen in Frankrijk wist men zich in het gebruik van deze effectbewuste contrastvorming te beheersen. Retorische stijlmiddelen als allegorie en metafoor dienden niet alleen als versiering, maar ook om het bovenaardse weer te geven. Vooral de Duitse litteratuur toonde in de barok een retorisch pathos, dat tenslotte uitmondde in een zwierige overlading en een pompeuze stijl, o.a. bij Lohenstein, Hofmannswaldau.

Het hoogtepunt bereikte de baroklitteratuur in de Romaanse landen, waar Calderón, Lope de Vega en Cervantes evenzeer tot deze stroming behoren als in Frankrijk Corneille, Racine en Molière, hoewel deze classicistische vormen hanteerden, en in Italië Marino. In Engeland behoren hiertoe Milton en Bunyan, in Nederland in het bijzonder Hooft en Vondel, die tevens van invloed zijn geweest op de Duitse barokke dramatiek. De Duitse baroklitteratuur stond aanvankelijk sterk onder invloed van Romaanse voorbeelden en antieke tradities. Het zuiden stond vooral onder invloed van Frankrijk en Italië, het westen en noorden onder die van Nederland. In de grote hoeveelheden poëtica’s van die tijd komt het streven naar een regulering van de taal van de dichter tot uiting. In aansluiting bij de regels van klassieke oudheid en renaissance bekommerden de dichters zich, naar voorbeeld van Opitz’ Buch von der teutschen Poeterey (1624), in hoofdzaak om drie vragen: precieze begrenzing van de genres, onderzoek naar de stijlmiddelen en het nuttig effect van de dichtkunst.

De dichtkunst zelf stond wat de roman en het kerklied betreft dicht bij het volk, b.v. de liederen van P. Gerhard, P. Fleming en Gryphius. De wereldlijke lyriek stond sterk onder invloed van het petrarkisme (zie Petrarca), b.v. Höck, Weckherlin, Opitz, Dach. De grootste bloei kende echter het versepos, eveneens onder invloed van de klassieke oudheid, zoals dit tot uiting kwam in veeldelige hoofse romans (b.v.

A. Ulrich), pastorale en schelmenromans. Het werk van H. von Grimmelshausen en J. Beer stond hierin aan de top.

In de dramatiek nam het zgn. jezuïetendrama een overheersende plaats in, dat in een ontvouwing van grote pracht en praal alle kunsten in zich trachtte te verenigen en daarmee de basis heeft gelegd voor de latere opera. De tragedie werd sterk beïnvloed door de produkten van de Engelse komedieschrijvers en de Ned. rederijkers. De belangrijkste vertegenwoordigers zijn Gryphius, Hallmann, Lohenstein, Ayrer. [K.W.Siegel].

LITT. R. Wellek, The concept of baroque literature (1946); C. von Faber du Faur, German baroque literature (1958-69); R. Alewyn, Deutsche Barockforschung (1965); E. van Gelder e.a., De barok (1965); M. Windfuhr, Die barocke Bildlichkeit und ihre Kritiker (1966); C. Wiedemann, Der galante Stil (1969); H.G. Rötzer, Der Roman der Barock (1972).

MUZIEK.

De barokmuziek is een stijlbegrip, karakteristiek voor de muziek van eind 16e tot medio 18e eeuw. Als vakterm (ontleend aan de architectuur) is hij voor het eerst op de muziek toegepast door Curt Sachs in 1918. De barokmuziek is vrucht van een nieuwe levensoriëntatie, een veranderde visie van de kunstenaar op zijn wereld, en van dieper liggende psycho-spirituele attitudes die een radicale culturele wending en verwereldlijking teweegbrachten ten opzichte van de renaissancekunst en de gregoriaanse kerkmuziektraditie. De barokmuziek is de glorie, macht en pronkzucht zowel van de kerk als van de vorstenhoven. Zij vertoont een realistische concrete visie op de mens en historische onderwerpen en vertolkt een antropocentrische religiositeit, emotionele, erotische en heroïsche affecten, individualisme, gespannen dramatiek en zelfexpressie (b.v. bij Bach). Het wezen van de barokmuziek wordt gekenmerkt door behoefte aan ruimtewerking en perspectief (echo), extraversie, scherpe contrasten, rijkdom aan versiering, pathos en stuwende beweging. Voortbouwend op de polyfone koortechniek en op het wereldse idioom van de renaissance ontwikkelt de barokmuziek een grote verbreding aan uitdrukkingsmiddelen, technieken, kunstvormen, klankkarakters, motieven en verscheidenheid van individuele prestaties.

De barokmuziek ontspringt voornamelijk in twee centra. Te Rome, waar de kerkelijke hiërarchie zich concentreert in de Contrareformatie onder leiding van de jezuïeten, werd in 1555 de Congregazione dell’ Orazione door Philippo Neri (1515-95) gesticht, die een oratorio (gebedszaal) bouwde om daar met bijbellezingen in de landstaal afgewisseld met zang, declamatie, soli en koorzang de evangelietekst te verlevendigen. Karakteristiek is de toepassing van de uit Venetië stammende techniek van dubbelkoor (a cori spezzati: ruimtelijk van elkaar gescheiden) en sterke dramatiek; hier ligt de oorsprong van Passion en oratorium, waarna een brede golf van bijbelgebonden muziek zich over geheel Europa verspreidde.

In Venetië werd de muziek begunstigd door de oppermachtige dogen, die als praal van hun hof de wereldse muziekdramatische ontwikkeling (de opera) krachtig bevorderden. Napels, Rome en Florence waren andere centra die componisten, tekstdichters, toneelbouwers en decorschilders allerwege aantrokken. Venetië was als haven voor de handel met het Oosten zeer in het voordeel, omdat de vele muziekinstrumenten uit het Oosten, vooral de strijkinstrumenten, daar ingang tot Europa vonden. Van daaruit verspreidden zich ook scholen van instrumentenbouwers. Het verenigen van instrumenten van uiteenlopend klankkarakter en gedifferentieerde toonomvang leidde tot een samengesteld instrumentaal ensemble, waaruit ons orkest is voortgekomen. De grondslagen voor het strijkinstrumentenspel en die van tokkel- en toetsinstrumenten werden in den brede ontwikkeld, gepaard aan die van een virtuose zangtechniek.

Stilistisch kenmerk van de barokmuziek is de basso continuo of generaalbas, ook becijferde bas, waarbij men door middel van cijfers onder de baslijn de akkoorden noteerde, die het schema van de harmonische ontwikkeling voorschreven, hetgeen de basis van de hedendaagse harmonieleer is geworden. De basso continuo, uitgevoerd door luit, toetsinstrument of orgel, beoogde bij een minimum aan bezetting een vol verzadigde klank te bereiken.

Zij werd uitgevoerd door het toetsinstrument met behulp van cello, bas of fagot, om de grondtoon (ook als steun voor de zanger) van langer duur te maken. Bij grotere bezettingen werd, tot in Bachs

en Handels tijd, van achter het clavecimbel of orgel gedirigeerd. Karakteristiek van de barokmuziek is het beginsel van concertare, het wedijveren van verschillende groepen spelers en/of instrumenten, b.v. een kleine solo-strijkersgroep (het concertino) tegenover een niet-soliërende grotere strijkersgroep: het concerto grosso; of twee orkesten (Vivaldi), solist en orkest; blazers tegenover strijkers, solo tegenover orkest of koor, enz. Zo ontstonden de zgn. concertvorm, waarvan Vivaldi de grondlegger is, de kamersonate, de triosonate en voor zang de cantate. In de kerkmuziek vonden al deze vormen weldra ingang, in mis, passie en motet.

De zangstem werd, oorspronkelijk in de opera, door een melodie-instrument van hetzelfde register gesecondeerd, b.v. violino obligato, een praktijk die ook in de kerkmuziek werd ingevoerd. De virtuose solo-sonate treedt in de 18e eeuw sterker op de voorgrond. De nadruk valt dan, evenals bij de zang, op de melodie, die tot hoge bloei komt in deze periode. Voor orgel, clavecimbel en Clavichord ontwikkelen zich de contrapuntische vormen van de oude kerkmuziek tot vrije meerstemmige improvisaties (ricercare, toccata, preludium), de kunstvolle technieken van fuga en canon, of tot de constant ritmische beweging: de dansvormen, verenigd in de suite (b.v. .zie allemande, courante, sarabande, bourrée, loure, gigue, enz.) en de kunstvormen als zie passacaglia of chaconne.

De kerkstijlen (Passion, kerkcantate, motet) hebben in Duitsland en Frankrijk in de lutherse en rooms-katholieke kerken vaste voet gekregen (Bach, Telemann, Buxtehude e.a.), de operacultuur en de kamermuziek vooral aan de Duitse vorstenhoven, waar vele Italiaanse musici vertoefden; in Engeland de koorzang (zie anthems), de opera en het oratorium, waarin Handel op alle terreinen zijn Italiaanse mededingers ver achter zich liet. [W.C.de Jong].

LITT. M. Bukofzer, Music in the Baroque era (1948); A. Veinus, The concerto (1948); A.J.B. Hutchins, The baroque concerto (1961); F. Blume, Renaissance and baroque music (1967); R.

Stricker, Musique du baroque (1968); C. Girdlestone, La tragédie en musique 1673-1750 (1972).