afblazen - af'blazen (blies af, heeft afgeblazen).
1. iets door blazen van iets anders verwijderen, ervan wegne- men: het stof van de tafel —; stoom —, door de veiligheidsklep laten ontsnappen; ook fig.: hij moest stoom —, zijn emotie, zijn verbolgenheid luchten; paraffine —, er een stroom van waterdamp door ja- gen, waardoor de vluchtige olie eruit verwijderd wordt; een kanon —, met los kruit afschieten om het schoon te houden; 2. blazen op de hoorn of de trompet, als sein om in te rukken; de aftocht blazen; wij moeten —, vertrekken; de honden —, ze door blazen op de hoorn van een stuk wild afroepen dat zij vervolgen, terwijl ze op een ander losgelaten zijn; het werk —, door blazen op een signaalfluit het einde ervan aangeven; 3. muziekstukken voor blazers afspelen: die muzikant heeft vandaag wat afgeblazen.