Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

aartsdiaken

betekenis & definitie

aartsdiaken - aarts'diaken, m. (-en), in de Rooms-Katholieke Kerk een liturgische titel voor de priester, die bij wijdingen de kandidaten aan de bisschop presenteert.

De aartsdiaken stond sedert het midden van de 4e eeuw aan het hoofd van het college der diakens en van de lagere geestelijkheid; in de volgende eeuwen werd zijn positie steeds belangrijker: van beheerder van het huis van de bisschop werd hij diens vertegenwoordiger op concilies en voornaamste hulp in de leiding van het bisdom, waarvan hij tijdens sedisvacatie ook het bestuur overnam. Hem werd het beheer van de kerkelijke goederen, de zorg voor armen, weduwen, wezen, vreemdelingen en gevangenen opgedragen; hij droeg zorg voor alle kerken, hield toezicht op de levenswandel van de geestelijken, sprak recht, legde straffen op, was verantwoordelijk voor de opleiding van toekomstige geestelijken, die hij voor hun wijding aan de bisschop presenteerde; bij hun wijding alsook bij de benoeming en wijding van een bisschop speelde hij een belangrijke rol. In de loop van de 8e eeuw werd hij van gevolmachtigde de werkelijke plaatsvervanger (vicaris) van de bisschop, die hem benoemde uit de diakens van het bisdom; hij genoot voorrang boven alle andere geestelijken; het ontvangen van de priesterwijding betekende aanvankelijk dan ook verlies van dit ambt, en dus een degradatie.

Door de toename van de aartsdiakonale functies, van het aantal parochies en priesters, vooral echter ook door de steeds frequentere afwezigheid van de bisschop (om politieke redenen), kwamen er vanaf de 9e eeuw diverse aartsdiakens per bisdom; tevens ontvingen zij in deze periode vaak de priesterwijding zonder verlies van het ambt. Deze multiplicatie bracht met zich mee een verdeling van het bisdom in districten, die in de 11e eeuw aartsdiakonaat genoemd worden. Dit bracht weer een wezenlijke verandering in de juridische positie van de aartsdiaken met zich mee: handelde hij tot dan in opdracht en afhankelijk van de bisschop, van nu af deed hij dit op eigen gezag, met een quasi-bisschoppelijke macht, waardoor hij niet zelden de rivaal werd van de bisschop. Hij bekleedde aldus, ook al vanwege de hoge inkomsten, een begerenswaardig ambt, dat niet zelden zelfs aan vorsten en andere leken (zonder enige wijding) vergeven werd. Door een toenemende reservatie van bepaalde rechten aan de bisschop zelf, door de uitbreiding van de bevoegdheden van kapittels, door de opkomst van nieuwe ambten als vicaris-generaal en officiaal ging de macht van de aartsdiaken snel achteruit; dit proces zette al in de 12e eeuw in. Van hooggeplaatste prelaten werden de aartsdiakens geestelijken met ere-baantjes en zonder bijzondere voorrechten.

Aan dit feitelijk verval van de 12e tot 16e eeuw voegde het concilie van Trente (1545-63) nog toe dat hun juridische positie minimaal werd; particulier-rechtelijk konden zij hun bevoorrechte positie vaak echter nog lang handhaven. In Frankrijk herleefde het instituut in schijn, toen in het concordaat met Napoleon (1801) aan vele Franse bisschoppen werd toegestaan om twee of meer vicarissen-generaal te benoemen met de titel van aartsdiaken. Ofschoon officieel afgeschaft in 1888 wordt deze eretitel nu nog door enkelen van hen gevoerd. Het Kerkelijk Wetboek van 1917 noemt de aartsdiaken niet meer. LITT. A.Amanieu, Archidiacre (in: Dict. de Droit Canonique I, 1935; met uitgebreide litt.); H.E.Feine, Kirchliche Rechtsgeschichte, Die katholische Kirche (1964).