Z.O.-Europa, N.O.-Azië; 1,5-2 m.
Synoniem: S. confúsa REG. et KOERN..
Zeer veel op de vorige soort gelijkend, een brede, hoge struik met een weinig overhangende twijgen. Deze zijn jong grijs behaard, later kaal, geel tot grijs-bruin, geheel rond. Bladeren 2,5-5 cm lang, 1,5-3 cm breed, bovenzijde donkergroen, onderzijde iets grijs of blauw-groen, spaarzaam behaard, ovaal of eivormig, de kleinste bladeren soms lang-eivormig of elliptisch, top spits, soms bijna afgerond, bladvoet wigvormig toelopend, bij de grootste bladeren afgerond, bladrand soms gaaf, meestal aan de top ongelijk groot getand.
Bloeit in Mei aan tot 8 cm lange, bebladerde twijgen;
bloemen 7-8 mm in diameter, wit, kroonbladen rond-eivormig, even lang als meeldraden; stijl afstaand.