W. N.-Amerika, Br.-Columbië, Z.-Dakota, Wyoming; 1 m.
Sierlijke struik, opgaand groeiend met dunne, rood-bruine twijgen, eivormige knoppen en eivormig-ovale bladeren aan tot 8 mm lange bladstelen.
Bloeit in Juni-Juli met geel-witte bloemen in tot 10 cm brede, gewelfde tuilen.
Bladeren 2,5-6 cm lang, 16-38 mm breed, bij het uitlopen iets bruin getint, later bovenzijde frisgroen, glad aanvoelend, onderzijde bijna gelijk van kleur met bruine nerven, geheel kaal, met stompe of puntig toelopende top, afgeronde of wigvormig toelopende blad voet, van het midden af, of even daaronder, ingesneden dubbel gezaagd.
Bloemen 4-6 mm in diameter met vóór de kroonbladen uitstekende meeldraden; bloemtuilen eindstandig, geheel kaal.