Gewone of zwarte vlier Europa, N.-Afrika, W.-Azië; 10 m.
Bij ons de meest voorkomende soort, vooral voor onderplanting zeer veel gebruikt wordend, daar deze soort weinig lichteisend is en op bijna alle gronden goed groeit. Stelt men echter prijs op mooie bloemen en vruchten, dan geve men deze soort een open zonnige en ruime standplaats en kan zij een kleine boom worden, met een brede, onregelmatige kroon en zelden rechte, doch karakteristieke stam met diep gegroefde schors. Dan bloeit de gewone vlier zeer rijk met heerlijk riekende, crème-witte bloemen in grote, eindstandige schermen, terwijl de daarop volgende glanzend zwarte vruchten eveneens een sieraad van de struik uitmaken, doch spoedig door de vogels worden genuttigd, Ook als dekstruik, soms voor haagplanting bij boerenerven, wordt deze soort gebruikt.
Twijgen grijs met groot wit merg, dicht met lenticellen bezet; bladeren meestal 5-, ook 3- of 7-tallig, met horizontaal afstaande blaadjes; deze zijn 7-12 cm lang, 3-4,5 cm breed, elliptisch, met lang toegespitste top, scherp gezaagde rand, zeer kort gesteeld, bovenzijde donkergroen, onderzijde iets lichter, langs de nerven, soms ook bladvlak, spaarzaam behaard.
Bloemen Mei-Juni, sterk riekend, in tot 20 cm brede, schermvormige, bijna vlakke bloeiwijze; vruchten 5-7 mm in diameter. Van de talrijke soorten, die alle, hetzij als sierbladstruiken, hetzij solitair in onze grote tuinen of parken worden aangeplant, noem ik de volgende, die alle van winterstek gekweekt kunnen worden.
S.n. var. aúra SWEET en S.n. var. aúreo-variegáta WEST.; de eerste met goud-geel getinte bladeren, die tegen de nazomer iets naar geel-groen verkleuren en de tweede met gevlekte bladeren, geel met groen gevarieerd.
S.n. var. aúreo-margináta BOOM; blaadjes geel gerand, soms iets geel gevlekt.
S.n. var. álbo-variegáta WEST., Synoniem: S.n. var. fóliis argénteo-marginátis HORT., heeft witbont gevlekte bladeren.
S.n. var. pulverulénta SWEET groeit niet zo sterk als de hier voorafgaande variëteiten en heeft kleinere bladeren, welke geheel wit gestippeld of bepoederd zijn.
S.n. var. laciniáta L., de zogenaamde peterselievlier, heeft regelmatig diep ingesneden bladeren.
S.n. var. heterophýlla ENDL. wijkt van voorgaande variëteit af door onregelmatig ingesneden bladeren, die soms tot de hoofdnerf zijn gedeeld, soms met draadvormige slippen.
S.n. var. pyramidális JAEG. vormt een conische kroon met dicht opeenstaande zeer donkergroene bladeren.
S.n. var. péndula DIPP.; takken afstaand, overhangend, soms kruipend.
S.n. var. rotundifólia ENDL.; een breed uitgroeiende struik vormend met meestal 3-tallige bladeren, de blaadjes eirond en vaak kort toegespitst.
S.n. var. víridis WEST., Synoniem: S.n. var. chlorocárpa HAYNE, heeft groenachtig witte besvruchten.
S.n. var. álba WEST., Synoniem: S.n. var. frúctu-álbo HORT.;
besvruchten wit.