Gepubliceerd op 19-03-2019

Sambúcus racemósa L

betekenis & definitie

Berg- of trosvlier Europa, W.-Azië; 4 m.

Zeer breed uitgroeiende struik met bruine twijgen, tamelijk lang gesteelde bladeren, 5-7-tallig, de blaadjes glad aanvoelend en lang toegespitst, in April-Mei zeer rijk bloeiend met geel-witte bloemen in eindstandige, gedrongen, bolvormige bloeiwijze, opgevolgd wordend door scharlakenrode vruchten.

Twijgen met bruin merg, veel lenticellen, glad aanvoelend; zijblaadjes niet horizontaal afstaand, meer naar het topblad gericht, zeer kort gesteeld, scherp gezaagd; ei-lancetvormig, 5-8 cm lang, 2-3,5 cm breed, aan struiken die in het voorjaar worden gesnoeid groter, bovenzijde frisgroen, onderzijde lichtgroen, geheel kaal. Bloemen met iets teruggeslagen kroonbladen in tot 7 cm lange, opstaande of overhangende, bolvormige, eindstandige bloeiwijze;

vruchten 4-5 mm in diameter.

S.r. var. plumósa CARR. ; bladeren bij het ontplooien iets bruin-rood getint, ongeveer tot het midden gedeeld met lange, smalle tanden of slippen.
S.r. var. plumósa-aúrea SCHWER.; bladeren in vorm op die van voorgaande variëteit gelijkend, doch goudgeel getint, vooral in het najaar zeer mooi.
S.r. var. tenuifólia SCHWER. heeft zeer fijn verdeelde blaadjes met lijnvormige slippen.
S.r. var. purpúrea SWEET; bloemen in knop rose getint, later aan de buitenzijde iets rose.
S.r. var. flavéscens SWEET; vruchten geel, iets rose gevlekt.
S.r. var. moerheími RUYS; bloemen wit; vruchten vermiljoen-rood.

< >