O.N.-Amerika; 20 m.
Synoniem: Q. acumináta SARG..
De spitsbladige eik heeft in Amerika een zeer groot verspreidingsgebied, doch wordt bij ons zeer weinig gekweekt.
Jonge twijgen dun, lichtgroen, eerst behaard, later kaal; bladeren 10-16 cm lang, bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde kort grijs-viltig behaard, elliptisch of ei-lancetvormig, met 10-13 paar meestal parallellopende zijnerven, top spits of toegespitst, bladvoet meestal afgerond, bladrand groot getand; bladstelen 2-3 cm lang.
Vrucht 1,5-2 cm lang, zittend of zeer kort gesteeld, voor ongeveer de helft omsloten door een zeer dunne kuip. [Onderscheidt zich van de overige soorten uit deze groep, door een zeer spitse bladtop en talrijke, meestal evenwijdig lopende zijnerven.]