Mongoolse eik N.-Japan, N.-China, O.-Siberië; 25-30 m.
In ons land komt deze soort zeer zelden voor; volgens mij ten dienste staand herbarium-materiaal is de bladsteel zeer kort geoord; bladeren gemiddeld 8-12 cm lang en 4-6 cm breed, bovenzijde kaal, donkergroen, onderzijde lichtgroen; langs de nerven behaard, omgekeerd eivormig, bladvoet smal toelopend; bladrand groot getand of bochtig ondiep gelobd.
Q. m. var. grosseserráta REHD. et WILS. komt in onze culturen wel voor, gewoonlijk onder de naam Q. grosseserráta; bladeren bovenzijde dof donkergroen, langs de nerven enigszins gevouwen, onderzijde blauw-groen met lichtbruine middennerf; meestal groot getand, aan jonge, sterk groeiende exemplaren soms lancetvormig met naar voren gerichte tanden.
Vermeerdering door enten op Q. róbur.