O. N.-Amerika; 20-25 m.
Synoniem: Q. phéllos L. var. imbricária SPACH.
Van deze zeer mooie en ook in ons klimaat goed groeiende eik, vindt men in onze grote tuinen en parken soms prachtige exemplaren, welke meestal alleen staan en opvallen door hun bijna ronde kroon. Jonge exemplaren groeien eerst pyramidaal op, op oudere leeftijd staan de hoofdtakken meer af en zijn deze sterk vertakt, een brede kroon vormend. Stam, evenals bij Q. phéllos, lang glad blijvend; bij oude bomen wordt deze ruw en verdeelt de schors zich in kleine schubben.
Jonge twijgen bruin, aan de top behaard, spoedig kaal wordend; knoppen 2-5 mm lang, eivormig en roestbruin; bladsteel 5-8 mm lang en kort bruin behaard; bladeren gemiddeld 8-16 cm lang en 2,5-5 cm breed, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen, dicht behaard, met bruin-rode middennerf, elliptisch of lancetvormig, met min of meer gegolfde bladrand; de zijnerven lopen niet tot de rand door, doch buigen zich vóór de bladrand om; vruchten 1-1,5 cm lang, eivormig, het napje schotelvormig, de eikel alleen aan de voet omsluitend.
Ook van deze soort zijn enkele bastaarden bekend, waarvan de onderstaande bij ons het meeste voorkomt.