O. N.-Amerika, Georgië; 10 m.
Synoniem: M. acumináta var. cordáta SARG..
Wordt soms als variëteit van voorgaande soort beschouwd; hij vormt echter een meer breed opgroeiende, en dicht vertakte struik of een kleine boom met een brede afgeronde kroon.
Jonge twijgen eerst behaard, later kaal en donkerbruin; bladeren 8-15 cm lang, 6-12 cm breed, bovenzijde heldergroen, onderzijde iets lichter en alleen zeer jong onduidelijk behaard, aan jonge planten soms met hartvormige blad voet, overigens zelden hartvormig, top toegespitst.
Bloemen 4-5 cm lang, licht-geel of geelachtig-groen; vrucht 2,5-3,5 cm lang, donkerrood. Komt soortecht van zaad terug.
Kenmerkend zijn de aanvankelijk behaarde jonge twijgen, de eivormige, heldergroene bladeren en de kleine, groen-gele bloemen, waarvan de kelkbladen spoedig terugslaan; voorts de iets afgeplatte, rondovale zaden.