N.-Azië; 2 m.
Struik, breed uitgroeiend, met eerst bruin-rode, later grijsbruine twijgen, welke dicht bezet zijn met donkerbruine wratjes.
Bladeren bijna ongesteeld, 3-6, soms tot 8 cm lang, elliptisch of omgekeerd-eivormig, bovenzijde donkergroen, onderzijde lichtgroen en fijn behaard, in het najaar tot scharlaken-rood verkleurend, top puntig toelopend, bladvoet gewoonlijk afgerond, bladrand zeer fijn gezaagd.
Bloeit in Mei-Juni met alleenstaande bloemen of hoogstens met een 3-tallige hangende bloeiwijze;
bloemen bruinrood; vrucht 4-hokkig, iets gevleugeld, rose-rood; zaden zwart met een rode zaadmantel.