N. -Carolina, Tennesee; 5-8 m.
Hoog opgroeiende struik, met eerst zeer fijn behaarde, later geheel kale bruin-rode twijgen met zeer kleine lenticellen. Bladstelen tot 3 cm lang, kaal;
bladeren 3-6 cm lang, breed-eivormig of breedovaal, met kort afgeronde, soms wigvormig toelopende bladvoet en 4-5 paar korte, meer afgeronde lobben, eerst aan beide zijden fijn behaard, later bovenzijde kaal, matglanzend donkergroen, onderzijde langs de nerven spaarzaam behaard. Bloeit einde Mei begin Juni met witte bloemen in rijke zeer fijn behaarde tuilen; bloemen 1,5-2 cm in diameter, met gave, of bijna gave kelkslippen; meeldraden 5-10, met lichtrose helmknoppen; vruchten helderrood, rond-ovaal, 1,5-2 cm in diameter, met 2-3 stenen.
C.m.var.acutíloba EGGL., synoniem: C.acutíloba SARG., wijkt van de soort af door iets kleinere bladeren, vooral aan de jonge scheuten met vaak hartvormige bladvoet.