O.N.-Amerika; 5 m.
Synoniem: C.glandulósa HORT., C.coccínea L. var. macracántha DUDLEY.
Zeer breed uitgroeiende struik, vrijstaande vaak breder dan hoog, met glanzend bruine knoppen, soms zeer sterk gedoomd met tot 12 cm lange, iets gebogen doornen. Twijgen en tot 2 cm lange bladstelen kaal; bladeren 5-10 cm lang, 3,5-7 cm breed, ei-vormig tot breedeivormig of breed-elliptisch, bladvoet wigvormig toelopend of soms bijna afgerond, top spits, soms afgerond, rand ongelijk dubbel gezaagd, boven het midden vaak ingesneden of zwak gelobd, bovenzijde glanzend donkergroen, kaal, onderzijde eerst kort behaard, later kaal of bijna kaal. Bloeit einde Mei met witte bloemen in behaarde rijke tuilen; bloemen tot 2 cm in diameter met lange, fijn geklierde kelkslippen, ongeveer 10 meeldraden; vruchten ruim 8 mm in diameter, bijna rond, scharlakenrood.