Gepubliceerd op 15-03-2019

Crataégus L

betekenis & definitie

Meidoorn Hooggroeiende struiken of kleine bomen met meestal gedoornde takken en enkelvoudige, verspreid staande, gaafrandige of gezaagde, ingesneden tot veerdelige bladeren. Bloemen (der soorten) wit, in schermvormige tuilen, 5 kelk-en 5 kroonbladen, 5-25 meeldraden, 1-5 stijlen; vrucht appelvormig, rood, geel of zwart gekleurd met 1-5-benige hokken, elk 1 zaad bevattend.

Volgens REHDER komen in N.-Amerika alleen ruim 800 soorten voor, in Europa 90, zodat een uitvoerige behandeling in een werk als dit onmogelijk is. Daarom zijn dan ook alleen die soorten en vormen opgenomen, die voor ons land van belang zijn en voor tuin- en parkbeplanting bijzonder kunnen worden aanbevolen, hetzij dat zij uitmunten door rijke bloei, mooie vruchten of herfstkleur der bladeren, óf dat zij wegens afwijkende groeiwijze als solitairstruik of boom kunnen worden aangeplant of wel geschikt zijn voor wegbeplanting. Als leidraad is genomen een lijst van Crataegi, samengesteld door een commissie uit de Nederlandse Dendrologische Vereniging, aangevuld met die soorten en vormen, die ik persoonlijk van belang acht om te worden vermeld. De meidoorn behoort tot de mooiste in het voorjaar bloeiende loofhoutgewassen, meestal zeer rijkbloeiend met soms heerlijk ruikende, witte bloemen, bij enkele vormen rood of rose getint;

vaak ook opvallend door rood, geel of zwart getinte vruchten, terwijl bij vele soorten en vormen de bladeren in de nazomer mooi verkleuren van diepgeel tot scharlakenrood. Over het algemeen groeit de meidoorn het best op een goed losgemaakte, vruchtbare, kalkrijke zandgrond of leemhoudende bodem; hoewel hun lichteis niet groot is, behoeven zij toch voor een goede ontwikkeling van bloemen en vruchten tamelijk veel licht. Men kweekt vele soorten van zaad, dat echter gewoonlijk pas het tweede jaar opkomt; gewoonlijk worden dan ook de zaden direct na het oogsten in zand gezet en na 1 jaar uitgezaaid. De verschillende vormen en ook vele soorten kunnen worden veredeld op Crataégus monogýna JACQ., hetzij door oculeren of door enten. Voor verdere bijzonderheden zie men bij de beschrijving.

A. Zijnerven der bladeren tot de top en de bochtranden doorlopend (bochtnerven)
a. Bladeren 5-11-lobbig of veerspletig b. Vruchten zwart, met blijvende kelk c. Stenen der vruchten aan de binnenzijde hol of gegroefd 1. Bladeren 5-11-lobbig, behaard; bloeiwijze viltig behaard; stenen 2-5 . . . Groep Nígrae bb. Vruchten rood of geel, met afvallende kelk 2. Bladeren 5-7-lobbig, kaal; bloemen in rijke schermvormige tuilen; vruchten donkerrood, met 1-2, zelden 3 stenen . . . Groep Oxyacánthae cc. Stenen glad, aan de binnenzijde niet gegroefd 3. Bladeren diep ingesneden of gelobd, behaard; bloemen in viltig behaarde tuilen; vruchten groot, met 2-5 stenen . . . . Groep Azaróli 4. Bladeren groot, veerspletig of diep gelobd; kaal; soms langs de nerven behaard; bloemen in behaarde eindstandige tuilen; vruchten groot, met 2-4 stenen . . . . Groep Pinnatífidae d. Vruchten klein, rond; bladeren klein, 3-5-lobbig 5. Bloemen klein, in rijke tuilen; vruchten koraalrood met 2-5 stenen; bladeren met hartvormige bladvoet . . . Groep Cordátae AA. Zijnerven der bladeren alleen tot de top der tanden en lobben doorlopend, geen bochtnerven 6. Bloemen klein, in rijke tuilen; vruchten helderrood, met 3-5 stenen; bladeren met meestal de bladvoet overgaande in de bladsteel . . . . Groep Microcárpae dd. Vruchten groot; bladeren meestal zwak gelobd, langer dan 7 cm e. Bladstelen lang, alleen aan de top met klieren bezet 7. Bladeren zwak gelobd, met brede bladvoet; bloemen in rijke tuilen; meeldraden 10-20; vruchten groot, met 3-5, zelden 2 stenen . . . . Groep Mólles 8. Bladeren zwak gelobd, dubbel gezaagd; bloeiwijze behaard; meeldraden 20, met rose helmknoppen; stenen 4-5 . . . . Groep Dilatátae 9. Bladeren boven het midden zwak gelobd, dikwijls dubbel gezaagd; bloemen in behaarde tuilen; meeldraden 20, met rose helmknoppen; vruchten rood, met 4-5 stenen . . . . Groep Coccíneae 10. Bladeren gelobd en dubbel-gezaagd; bloemen in spaarzaam viltig behaarde tuilen; meeldraden 10-20, met rose helmknoppen; vruchten rood of donkerrood, met 2-3 stenen . . . . Groep Tenuifóliae 11. Bladeren rond-eivormig, zwak gelobd; bloemen in kale, of spaarzaam behaarde tuilen; meeldraden 5-10, met gele helmknoppen; vruchten licht tot donkerrood, met 2-3 stenen . . . . Groep Rotundifóliae 12. Bladeren zwak gelobd, kaal; bloemen meestal in onbehaarde tuilen, 20 meeldraden met rose helmknoppen; vruchten berijpt, met 2-5 stenen . . . . . Groep Pruinósae ee. Bladstelen lang, niet aan de top, doch spaarzaam beklierd; bladeren gewoonlijk met wigvormig toelopende bladvoet ƒ. Bloemen in kleine tuilen; meeldraden 10-20, met gele helmknoppen 13. Bloeiwijze kaal, of spaarzaam behaard, met 2-7 bloemen; meeldraden 10; vruchten donkerrood of rood-bruin, met 3-4 stenen . . . . Groep Intricátae 14. Bloeiwijze kaal, slanke bloemstelen; 10-20 meeldraden; vruchten rood, met 2-5 stenen; bladeren gewoonlijk boven het midden drielobbig . . . . Groep Vírides eee. Bladstelen kort; bladeren niet, of zeer zwak gelobd, met wigvormig toelopende bladvoet ff. Bloemen in rijke tuilen 15. Bloeiwijze kaal en behaard; meeldraden 10-20, met gele helmknoppen; vruchten rood, met 1-3 stenen; bladeren ongelijk gezaagd, glanzend . . . . Groep Crus-gálli 16. Bloeiwijze behaard; meeldraden 20, met lichtrode helmknoppen; vruchten meestal peervormig, met 3-5 stenen; bladeren behaard, glanzend . . . . Groep Cuneátae 17. Bloeiwijze viltig behaard; 15-20 meeldraden; vruchten sappig, groen of oranjerood, met 3 stenen; bladeren onderzijde behaard . . . . Groep Mexicánae 18. Bloeiwijze viltig behaard; 20 meeldraden; vruchten droog, geel of rood, met 5 stenen; bladeren onderzijde behaard . . . . Groep Punctátae 19. Bloeiwijze kaal; meeldraden 15-20; vruchten zwart of blauw-zwart, droog, met 3-5 stenen; bladeren kaal, niet langer dan 5 cm . . . . Groep Brevispínae fff. Bloemen alleenstaande of tot 6 bijeen, voor of na de bladontwikkeling 20. Bloemen meestal alleenstaande; kelk en bloemsteel behaard; bloemen na de bladontwikkeling; kelkbladen klierachtig gezaagd; vruchten geel, met 3-5 stenen . . . . Groep Parvifóliae 21. Bloemen hoogstens 6 bijeen; kelkbladen klierachtig gezaagd; vruchten geel tot oranje-rood, met 3-5 stenen; bladstelen en bladrand duidelijk geklierd . . . . Groep Flávae ccc. Stenen aan de binnenzijde hol of gegroefd; bloemen in rijke tuilen 22. Bladeren zelden of zwak gelobd; bloeiwijze behaard; meeldraden 10-20; vruchten rood of oranjerood met 2-3 diep gegroefde stenen . . . . Groep Macracánthae 23. Bladeren gezaagd of zwak gelobd; bloeiwijze kaal; vruchten klein, zwart of zwart-rood, met 3-5 stenen met vlakke brede groeven . . . . Groep Douglasiánae 24. Bladeren duidelijk gelobd, meestal scherp gezaagd; vruchten zwart, geel of rood met 3-5 diep gegroefde stenen . . . Groep Sanguíneae A. Bladeren der twijgen gelobd of ingesneden; de zijnerven niet alleen tot de rand doorlopend, maar ook tot de bochten (bochtnerven)

< >