O.N.-Amerika; 3-5 m.
Synoniem: C.coccínea L. (gedeeltelijk).
Breed uitgroeiende struik, met afstaande, geheel kale grijs-bruine twijgen, met tot 5 cm lange, zeer scherpe doornen; bladstelen iets behaard; bladeren kort gesteeld, 3-7 cm lang, ovaal of breed-elliptisch, met 2-4 paar korte lobben, rand dubbel gezaagd, geklierd, eerst aan beide zijden iets behaard, later bovenzijde kaal, matglanzend, onderzijde iets lichter, kaal, in het najaar zeer mooi tot scharlakenrood verkleurend. Bloemen meestal 3-7, ook meer bijeen, in behaarde tuilen, met sterk geklierde, spoedig afvallende schutbladen; meeldraden 10, met gele helmknoppen; kelkslippen meer opstaand, geklierd-gezaagd; vruchten rood-bruin, tot 12 mm in diameter, bijna rond, met 3-4 gladde stenen.