Witte bitternoot Minnesota, Kansas, Texas, Virginia; 25 m.
Syn.: C. álba NUTT., Hicória ováta BRIT..
In ons land komt van het geslacht Cárya deze soort wel het meest voor; vrijstaand vormt zij een brede, pyramidale kroon met enigszins hangende zijtakken; bij oude bomen bladert de schors in dunne verticale schubben af. In het vaderland bereikt C.
ováta een hoogte van 40 m bij een stamomvang van ruim 3 m; het hout wordt echter minder hoog geschat dan dat van de vorige soort. Twijgen aanvankelijk enigszins klierachtig behaard, later kaal; knoppen tamelijk groot en bruin behaard; bladsteel tot 15 cm lang en evenals de blad spil zeer fijn behaard; bladeren meestal met 4 blaadjes, deze ei-lancet-vormig zeer spaarzaam behaard, het topblaadje gewoonlijk groter dan de blaadjes, kort gesteeld. Bloeitijd Mei; vrucht tamelijk groot, rond tot eivormig, bij het rijp worden is de buitenschaal bijna tot aan de basis gespleten; noot helderbruin, min of meer vierhoekig, de top scherp toegespitst.