O. N.-Amerika; 20-25 m.
Synoniem: A. lútea WANGH., A. fláva AIT..
Deze geelbloeiende soort komt bij ons vrij veel in grote parken voor als alleenstaande boom, al verkrijgt zij dan ook zelden die hoogte als hierboven is aangegeven. Toch kan het een boom worden van 15-20 m met een kroondoorsnede van 8-12 m. Wanneer in Mei de lichtgele bloemen te voorschijn komen, dan is de boom niet minder mooi dan de meer bekende A. hippocástanum. Jonge twijgen zijn betrekkelijk dun, geel-bruin getint; oude twijgen en takken bruin-grijs met lichtgele lenticellen; schors van oude bomen in brede strepen afvallend. Knoppen niet kleverig, eivormig, met aangesloten schubben; bladeren aan 6-12 cm lange bladstelen en met 5 blaadjes; deze 8-15 cm lang en 2-5 cm breed, bovenzijde donkergroen en kaal, onderzijde lichtgroen, eerst behaard, doch spoedig kaal wordend, omgekeerd eivormig of omgekeerd ei-lancetvormig, top toegespitst, bladrand fijn gezaagd. Bloemen geel, in korte, pluimvormige trossen, 4 langgesteelde kroonbladen en 7 meeldraden, korter dan de kroonbladen;
vrucht kaal, meestal 2-zadig. Vermeerderen door zaaien.
A. n. var. vestíta SARG., heeft duidelijk behaarde jonge twijgen en bladstelen, terwijl ook de bladeren aan de onderzijde blijvend behaard zijn.
A. n. var. virgínica SARG. vormt een hoog opgroeiende struik en bloeit met gele, iets lichtrood gevlekte bloemen.