N.-Carolina; 15 m.
Hoge struik of kleine boom met tamelijk dunne grijze twijgen en spitse harsvrije knoppen. Bladeren 5-tallig, de blaadjes zeer kort gesteeld, 12-16 cm lang, lang omgekeerd-eivormig met fijn gezaagde bladrand, onderzijde kaal behalve in de nerfoksels behaard. Bloeit einde Mei met tot 15 cm lange bloemtrossen; bloemen geel, aan de basis rood gestreept;
meeldraden aan de voet behaard en korter dan de zijdelings geplaatste kroonbladen; vruchten meestal 1-zadig.
A. n. var. erythroblásta SPAETH, komt meer voor dan de soort en vormt een hoge struik die in het voorjaar zeer opvalt door de lichtrood getinte jonge bladeren en topscheuten.