Onze Taal Woordpost

Genootschap Onze Taal (2020)

Gepubliceerd op 25-01-2021

summum

betekenis & definitie

hoogtepunt, toppunt

uitspraak
[sum-mum]

citaat
“Terwijl ik op mijn fiets stapte, dacht ik aan het fameuze lied ‘Ik ben toch zeker Sinterklaas niet’. Dertig jaar oud is het inmiddels, en de zingende kinderen in kwestie bedelden om goeiige hartewensen als een ‘toverdoos’, een ‘dagboek met een slot’ of een ‘racebaan’; met als summum van absurde hebzucht ‘een walkman en een turbocompactdiscodrive’. Ach, ze hadden eens moeten weten, in 1986!”
Bron: woordfeit
Summum is een leenwoord uit het Latijn. In die taal betekent het als zelfstandig naamwoord ‘hoogte, top, hoogste punt’; in het Nederlands heeft het de figuurlijke betekenis ‘hoogtepunt, toppunt’.
Het Latijnse summum is de - hier als zelfstandig naamwoord gebruikte - onzijdige vorm van het bijvoeglijk naamwoord summus ‘hoogste, bovenste’. Summus is een van de twee overtreffende trappen van superus ‘zich boven bevindend, hoog zijnde’, dat is afgeleid van super ‘boven’. De andere overtreffende trap is supremus, waaruit zich onder meer het woord suprematie ‘oppermacht, oppergezag’ heeft ontwikkeld. De vergrotende trap van super is superior, en daarin is superieur te herkennen.