Gepubliceerd op 04-08-2020

Uitgaan

betekenis & definitie

Uitgaan, ow. onr. naar buiten -, van huis gaan; niet meer -, het huis niet meer verlaten (door ziekte, ouderdom of zwakte); de kerk, de school gaat uit, de dienst -, de leertijd is geëindigd; de tuin gaat (loopt) uit in het bosch; zich op weg begeven; op roof, op buit -, vertrekken om te rooven enz.; in- en uitgaande regten, belasting op goederen die in- en uitgevoerd worden; -de (uitgevoerd wordende) goederen. *-, verdwijnen, uitgewischt worden (van vlakken); ten einde branden, uitdooven; het vuur, de kagchel gaat uit (houdt op met branden); (taalk.) eindigen (op); dit woord gaat uit op eene t. *-, o. gmv. uitgang.

*-SDAG, m. (-en), verlofdag om uit te gaan.
*-SKAS, v. (-sen), gelden die een gevangene of bestedeling te goed heeft als hij ontslagen wordt.