Gepubliceerd op 04-08-2020

Schoon

betekenis & definitie

Schoon, bn en bijw. (-er, -st), fraai, mooi, sierlijk, behagelijk; regelmatig, verlokkelijk, bekoorlijk; rein, zuiver, helder; de -e kunne, de vrouwen; een - (zuiver) kleed; een - (fraai) gebouw; eene -e hand (mooi) schrijven; een - (gewasschen) hemd; - linnengoed; een - (nog ongebruikt) glas, bord; - (helder) water; (drukk.) -e bladen, die voor goed afgedrukt zijn; (fig.) veel, groot; dat is eene -e (aanzienlijke) som; (fig.) - schip maken, eene zaak behoorlijk regelen, aan alle misbruiken in eens den bodem inslaan; (ook) het huis doen ruimen door hen die er de rust verstoren; (zie ook SCHIP); - (fraai) teekenen; - zingen; dat staat u niet -, dat past u niet, is in u te laken; de tarwe staat - (groeit welig); zij hebben alles - (geheel) opgegeten; het -e, alles wat schoon is (vooral in de kunsten); men moet het -e aan het nuttige paren; de leer van het -e, de aesthetica; het is wat -s! (wat heerlijks!) *-, vw. ofschoon, alhoewel; - genomen, alhoewel.

*-BROEDER, m. (-s), behuwdbroeder, zwager, broeder van den man of de vrouw.
*-DOCHTER, v. (-s), behuwddochter, vrouw van den zoon.
*-DRUK, m. (-ken), (boekdr.) de eerste gedrukte zijde; (ook) afgedrukt blad.
*-EN, bw. gel. (ik schoonde, heb geschoond), reinigen, het vuil wegnemen, schoonmaken.
*-HEID, v. (...eden), eigenschap van alles wat schoon is; (fig.) schoone vrouw, schoon kind.
*-HEIDSGEVOEL, o.,
*-HEIDSZIN, m. aesthetisch gevoel.
*-HEIDSKIJKER, m. (-s), kaleidoskoop.
*-KLINKEND, bn. (-er, -st), wat schoon of fraai klinkt; (inz. fig.) schijnschoon.
*-MAKEN, bw. gel. (ik maakte schoon, heb schoongemaakt), reinigen, poetsen.
*-MAAKSTER, v. (-s), vrouw die voor daghuur schoonmaakt of werkt enz.; werkster.
*-MOEDER, v. (-s), moeder der vrouw of van den man, behuwdmoeder.
*-PRATER, m.,
*-PRAATSTER, v. (-s), iem. die fraai spreekt doch het slecht meent, vleijer, vleister.
*-SCHIJNEND, bn. en bijw. (-er, -st), uiterlijk fraai en goed doch innerlijk slecht of valsch.
*-SCHRIFT, v. (-en), calligraphie.
*-SCHRIJVER, m. (-s), kunstschrijver, calligraaph.
*-SCHRIJFKUNST, v. gmv. kunst van fraai schrijven, calligraphie.
*-TALIG, bn. (-er, -st), welbespraakt.
*-TE, v. gmv. het schoone.
*-TJES, bijw. liefelijk, vleijend; zoetsappig.
*-VADER, m. (-s), vader van den man of de vrouw, behuwdvader.
*-ZIGT, o. gmv. fraai uitzigt; belvedere.
*-ZOON, m. (-s), man van de dochter, behuwdzoon.
*-ZUSTER, v. (-s), zuster van den man of de vrouw, behuwdzuster.