Gepubliceerd op 04-08-2020

Klank

betekenis & definitie

Klank, m. (-en), galm, geluid, toon; doffe, schelle, heldere -; (fig.) ijdele -en, vergeefsche -, (ook) laffe redeneringen; (taalk.) enkele -, één zelfklinker.

*-BORD, o. (-en), (in een klavier of orgel); verhemelte boven den predikstoel.
*-BLAADJE, (B. -N), o. (-s). *- ELOOS, bn. zonder-, beroofd van geluid.
*-MAAT, v. rhythmus; kadans; (fig.) welluidendheid.
*-NABOOTSEND, bn. (dichtk.) den klank der beschrevene zaken weêrgevende (als: de donder rommelt, de slang sist enz.).
*-TEEKEN, o. (-s), toonteeken; (in sommige oostersche talen teeken op of onder de letters geplaatst, om er den klank aan te geven, waardoor de twee- en drieklanken vervallen).
*-VERDOOVER, m. (muz.) sourdine (op eene viool).