Gepubliceerd op 04-08-2020

Ingaan

betekenis & definitie

Ingaan, ow. onr. binnen gaan, binnen treden; beginnen, aanvangen, zijn leertijd is heden ingegaan; inschieten, deze degen gaat gemakkelijk in en uit; bevatten, inhouden, in dezen emmer gaan twintig kannen water. *-, bw. iem. in het gaan achterhalen, ik heb hem niet kunnen -; aangaan, vragen; (eene overeenkomst) sluiten.

*-DE, bn. de in- en uitgaande regten, belasting op den in- en uitvoer; - Paasch, den avond vóór den eersten Paaschdag.
*...GAARDER, m. (-s), ontvanger, inner (van gelden).
*...GADEREN, bw. gel. verzamelen, bijeenbrengen.
*...GADERING, v. (-en).
*...GANG, m. (-en), het ingaan, binnengaan; de opening waardoor men binnentreedt; intrede; (fig.) begin, aanvang; hem is ontslag verleend met - van 1 April; dit huis is gehuurd met - van 1 Mei; (fig.) indruk; geloof, mijne woorden vinden bij hem weinig -; deze geruchten vinden nog al -.
*...GAREN, bw. gel. zie INGADEREN.