Gepubliceerd op 04-08-2020

Hef

betekenis & definitie

Hef,

*-FE, v. gmv. grondsop, droesem, het onderste; (fig.) de heffe des volks, het laagste gemeen, het graauw.
*-BOOM, m. (-en), koevoet, dommekracht; (zeew.) handspaak.
*-DEEG, o. gmv. gest.
*-FEN, bw. ong. (ik hief, heb geheven) optillen; verhoogen; ten doop -, houden; zie VERHEFFEN; geld - (opnemen); schattingen - (doen innen).
*-FER, m. (-s),
*-STER, v. (-s), die heft, gaarder, gaardster.
*-FING, v. (-en), inzameling; inning (der belasting).
*-OFFER, o. (-s), offer der eerstelingen bij de Hebreeuwen.
*-T, o. hecht (van een mes enz.).
*-TIG, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, geweldig; stevig.