Gepubliceerd op 04-08-2020

Fatsoen

betekenis & definitie

Fatsoen, o. (-en), vorm, snede; het - van dien rok bevalt mij wel; vorming, bewerking (inz. bij goud en zilver), hoeveel kost het - van die lepels? waarderen buiten het -; (fig.) behoorlijkheid, gemanierdheid, een man van -, houd uw - een weinig.

*-EREN, (B. -EEREN), bw. gel. (ik fatsoeneerde, heb gefatsoeneerd), vormen, bewerken (inz. van kleedingstukken).
*-EERDER, m. (-s), bewerker, vormer.
*-EERSTER, v. (-s), vormster, bewerkster.
*-ERING, v. gmv. vorming, bewerking.
*-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), deftig, gemanierd; behoorlijk, welvoegelijk; de -e stand; een - man; - handelen; hij ziet er - uit; eerbaar, een - meisje.
*-LIJKHEID, v. gmv. deftigheid; welvoegelijkheid, betamelijkheid.