Faam, v. gmv. (fab.) godin die de daden der helden uitbazuinde; (dicht.) naam, vermaardheid; ter goeder naam en - staan, gunstig bekend zijn.
*-LOOS, bn. vergeten, (ook) eerloos.
*-ROOVEND, bn. eerroovend.
*-SCHENDER, m. (-s),
*-SCHENDSTER. v. (-s), eerroover, eerroofster.