Gepubliceerd op 04-08-2020

Dauw

betekenis & definitie

Dauw, m. gmv. vocht dat (inz. des zomers) in de morgen- en avondschemering uit de lucht onmerkbaar neêrvalt; (fig.) hij is vóór dag en - op; de hemelsche -, (regen).

*-ACHTIG, bn. (-er, -st), als dauw.
*-DROPPEL,
*-DRUPPEL, m. (-s).
*-EL, v. (-s), traag -, onbe hobbeld vrouwspersoon.
*-ELACHTIG, bn. (-er, -st), traag, vadzig
*-ELACHTIGHEID, v. gmv. vadzigheid, luiheid.
*-ELEN, ow. gel. (ik dauwelde, heb gedauweld), vadzig -, traag in alles zijn.
*-EN, onp. w., ow. gel. (het dauwde, heeft gedauwd), het vallen vanden dauw; druppelen; de tranen - op zijne wangen.
*-METER, m. (-s), zeker werktuig.
*-PUNT, o. zekere thermometerstand.
*-WATER, o. zeer zuiver water.
*-WORM, m. zekere huidziekte (inz. bij kinderen).