Gepubliceerd op 04-08-2020

Dak

betekenis & definitie

Dak, o. (-en), dekstuk; (meestal) bedekking van een gebouw;, schuin-, vlak -; een leijen -, met leijen gedekt; onder - komen, huisvesting bekomen; onder één - wonen, hetzelfde huis bewonen; onder mijn nederig -, in mijne burgerlijke woning; iem. iets op zijn - schuiven, toeduwen, (ook) hem er verantwoordelijk voor stellen; dat krijg ik op mijn -, daar zal ik voor moeten boeten; iets van de -en verkondigen, alom bekend maken.

*-BALK, m. (-en).
*-DEKKER, m. (-s), die met stroo dekt (in tegenst. van leidekker).
*-BORD, o. (-en), plank voor aan het dak (ter bekleeding).
*-DIGT, bn. goed van dak, beveiligd tegen doorregenen enz.
*-DROP, o. gmv. het droppen -, lekken van een dak.
*-GERAAMTE, o. (-n), de verzameling van al de sparren enz.
*-GOOT, v. (...oten).
*-JE, (B. -N), o. (-s), klein -, laag dak; (fig.) het gaat er als van een leijen -, het gaat gemakkelijk, zonder stoornis.
*-LAT, v. (-ten), lat over de sparren geslagen.
*-PAN, v. (-nen), pan tot dekking.
*-PIJP, v. (-en), loodregt of schuin staande pijp om het water van de daken op te vangen.
*-RIB, v. (-ben),
*-SPAR, v. (-ren), (dienende tot het zamenstellen van het dakgeraamte).
*-RIET,
*-STROO, o. gmv. waarmede men daken enz. (op het platte land) dekt.
*-STOEL, m. (-en), (bouwk.) getimmerte waarop het dak rust.
*-VENSTER, o. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s).
*-WERK, o. (-en), zamenstel van een dak.