Gepubliceerd op 04-08-2020

Aankanten

betekenis & definitie

Aankanten (ZICH), ww. gel. (ik kantte mij aan, heb mij aangekant), zich verzetten.

*...KANTING, v. (-en).
*...KIJKEN, bw. ong. (ik keek aan, heb aangekeken), aanzien.
*...KIJKING, v. gmv. aanblik.
*...KLAGE, v. = AANKLAGT.
*...KLAGEN, bw. gel. (ik klaagde aan, heb aangeklaagd), beschuldigen.
*...KLAGER, m. (-s).
*...KLAAGSTER, v. (-s).
*...KLAGT, -E, (B. ...KLACHT) v. (-en, -n), beschuldiging.
*...KLAMPEN, bw. gel. (ik klampte aan, heb aangeklampt), met klampen vastmaken; (fig.) (iem.) aanspreken, staande houden om hem aan te spreken; (zeew.) voor op zijde schieten, aan boord komen; aan boord klampen, (fig.) medeslepen.
*...KLAMPER, m. (-s).
*...KLAMPING, v. (-en).
*...KLAMPSTER, v. (-s).
*...KLEEDEN, bw. gel. ZICH -, ww. (ik kleedde (mij) aan, heb (mij) aangekleed), kleederen aantrekken.
*...KLEEDER, m. (-s).
*...KLEEDING, v. (-en).
*...KLEEDSTER, v. (-s).
*...KLEEFSEL, o. (-s), wat aan iets vast zit, wat tot iets behoort.
*...KLEMMEN, bw. gel. (ik klemde aan, heb aangeklemd), drukken tegen; (fig.) ondersteunen.
*...KLEMMING, v. (-en).
*...KLEVE, v. gmv. toevoegsel, aanhoorigheid; met de - van dien, met al wat er toe behoort of er betrekking op heeft.
*...KLEVEN, bw. ow. gel. (ik kleefde aan, heb of ben aangekleefd), met of door middel van kleefsel aan iets vastmaken of vastgemaakt zijn; (fig.) aan iets gehecht zijn, met iets verbonden zijn; blijven of volharden (bij een gevoelen enz.).
*...KLEVING, v. gmv.
*...KLIJVEN, (B.) = AANKLEVEN.
*...KLOPPEN, bw. gel. (ik klopte aan, heb aangeklopt), tegen iets stooten, slaan, tikken; (fig.) bij iem. -, iem. om iets verzoeken.
*...KLOPPING, v. gmv.
*...KLOUWEN, bw. gel. (ik klouwde aan, heb aangeklouwd), door middel van splijting openen; (tuin.) harken.
*...KNEDEN, bw. gel. (ik kneedde aan, heb aangekneed), knedende zamenvoegen; vlijtigkneden.
*...KNIELEN, bw. gel. (ik knielde aan, heb aangeknield), met eerbied de knieën buigen; ten outer aangeknield.
*...KNIJPEN, bw. ong. (ik kneep aan, heb aangeknepen), knijpende twee voorwerpen aan elk. brengen.
*...KNIJPING, v. (-en).
*...KNIKKEN, bw. gel. (ik knikte aan, heb aangeknikt), = TOEKNIKKEN.
*...KNIKKING, v. (-en).
*...KNOOPEN, bw. gel. (ik knoopte aan, heb aangeknoopt), door middel van eenen knoop aan iets vastmaken of verbinden; (fig.) verbinden, in verband brengen met; beginnen (onderhandelingen) te voeren; handelsbetrekkingen -.
*...KNOOPER, m. (-s).
*...KNOOPING, v. (-en).
*...KNOOPSTER, v. (-s).
*...KOMELIJK, bn. (-er, -st), te naderen, waartoe men geraken of komen kan.
*...KOMELING, m. en v. (-en), nieuw-, pas aangekomene, nieuweling; beginner, aanvanger; jonge knaap, -dochter. -SCHAP, v. gmv. jongelingschap.
*...KOMEN, ow., onp. w., onr. (ik kwam aan, ben aangekomen); naderen; overkomen (van eene ziekte, een ongeluk); opschieten, groot worden; bekomen, erlangen, verkrijgen (eene erfenis); ik wil het daarop laten -, ik wil het er op wagen; het komt er op aan, het betreft, het is de vraag; het komt maar op u aan, het hangt slechts van u af; het komt er niet op aan, het behoeft niet; daarop zal het niet -, daaraan is zulk een groote behoefte niet; dit zal geen beletsel opleveren; er is geen - aan, het is niet te krijgen (door de groote navraag of de duurte); het komt op een paar dagen niet aan, het kan zeer goed een paar dagen langer duren; aangekomen goederen, (regt.) goederen welke eene vrouw bij het aangaan van haar huwelijk zich voorbehoudt of naderhand verkrijgt.
*...KOMEND, bn. aanstaande; opgroeijende.
*...KOMST, v. gmv.
*...KONDIGEN, bw. gel. (ik kondigde aan, heb aangekondigd), bekend maken.
*...KONDIGER, m. (-s).
*...KONDIGING, v. (-en).
*...KONDIGSTER, v. (-s).
*...KOOIJEN, (B ...IEN), bw. gel. (ik kooide aan, heb aangekooid), (boekdr.) de vormen digt aanslaan.
*...KOOP, m. (-en), gekocht eigendom.
*...KOOPEN, bw. onr. (ik kocht aan, heb aangekocht), door koopen eigenaar worden van iets.
*...KOOPING, v. gmv.
*...KOPPELEN, bw. gel. (ik koppelde aan, heb aangekoppeld), zamenbinden, bijeenvoegen; (ook jag.) zes aan zes of vier aan vier koppelen; (fig.) paren, een huwelijk tot stand brengen.
*...KOPPELING, v. (-en).
*...KRAMMEN, bw. gel. (ik kramde aan, heb aangekramd), door middel van krammen vastmaken; ijverig krammen.
*...KRAMMING, v. (-en).
*...KRIJGEN, bw. ong. (ik kreeg aan, heb aangekregen), met moeite aantrekken (een kleed); verliezen (in het spel).
*...KRIJTEN, bw. ong. (ik kreet aan, heb aangekreten), tegen iem. schreijen; doorschreijen.
*...KRUIJEN, (B ...IEN), bw. gel. en ong. (ik kruide, krooi, krood aan, heb aangekruid, gekrooijen, gekroden), kruijende nader brengen; snel voortkruijen; opeenhoopen (van ijs).
*...KRUIPEN, ow. ong. (ik kroop aan, heb of ben aangekropen), kruipende naderen.
*...KRUIPING, v. (-en).
*...KWAKKEN, bw. ow. gel. (ik kwakte aan, heb of ben aangekwakt), tegen iets smijten of aangesmeten zijn.
*...KWEEKBAAR, bn. (-der, -st), geschikt-, vatbaar om aangekweekt te worden.
*...KWEEKELING, m. en v. (-en) = KWEEKELING; (tuin.) jonge scheut of telg.
*...KWEEKEN, (B. ook ...KWEKEN), bw. gel. (ik kweekte aan, heb aangekweekt), voeden, opvoeden, grootbrengen, verzorgen; (fig.) begunstigen; de ontwikkeling bevorderen.
*...KWEEKER, m. (-s).
*...KWEEKING, v. gmv.
*...KWEEKSTER, v. (-s).
*...KWISPELEN, ow. gel. (ik kwispelde aan, heb aangekwispeld), van vreugde -, vleijende kwispelstaarten (van honden enz.); (fig.) vleijen, streelen.