Aanjagen, bw. ow. gel. en ong. (ik jaagde of joeg aan, heb aangejaagd), aan-, voortdrijven, vooruitduwen; veroorzaken (eenen schrik aan iem.); snel voortrijden.
*...JAGING, v. (-en).
*...JUICHEN, bw. gel. (ik juichte aan, heb aangejuicht) = TOEJUICHEN.