Gepubliceerd op 04-08-2020

Aan

betekenis & definitie

Aan, vz. en bijw. het vuur is -, het vuur brandt; ik heb mijnen jas -, aangetrokken; dat gaat niet -, dat kan zoo niet gaan of geschieden; daar ligt het -, dit is het moeijelijke van de zaak; de schuit is -, aangekomen; zijt gij er reeds -? reeds zoo ver gevorderd?

*-AARDEN, bw. gel. (ik aardde aan, heb aangeaard), met aarde ophoopen, bijwerken, ophoogen.
*-AARDING, v. gmv.
*-ADEMEN,
*-ASEMEN, bw. gel. (ik ademde of asemde aan, heb aangeademd, ...asemd, met den adem over iets heengaan; (boekb.) het goud aanademen.
*-ARBEIDEN, bw. gel. (ik arbeidde aan, heb aangearbeid), bijwerken, doorwerken.