Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Stuk

betekenis & definitie

komt sedert de 16de eeuw meermalen voor in toepassing op personen veelal in minachtenden zin, met een er van afhangenden genitief; vgl. [i]Mnl.

Wdb.[/i] VII, 2363; Kiliaen: Stuckboefs, stuckschelms, scelus, homo scelestus; stuckhoers, meretrix, scortum; Marnix, Byenc. 114 r Hij moet van een yeghelijck voor heylich ghehouden worden, al waer hy schoon oock een naeckte stucke Boefs; 17de eeuw: stukkeboefs, -diefs (ook mnd. stucke deves), -guits, -hoers, -schelms (De Vries, Warenar, 148); Halma, 623: Een stuk boefs, een deugniet. Zie voor de 19de eeuw: Het is een raar stuk vleesch (Harreb. II, LXXVIII); zoo'n stukkie saggerijn (fr. chagrn); zoo'n stuk gift en zurigheid (Leersch. 95); wat 'n stuk serpent (Dsch. 167); een stuk pest (Dsch. 165; V. Ginneken II, 52); zoo'n stuk ongeluk (Dsch. 28); wat 'n stuk etter (Diamst. 207); zoo'n stuk pest-ellende (Kmz. 374); zoo'n ellendig stuk mispunt (Kmz. 188); stuk ongeluk (Groot-Nederland, 1914,415); stuk ongeluk dat-ie was (Nkr. II, 21 Juni, p. 3); een stuk ellende (Nkr. VII, 25 Oct., p. 6; Zandstr. 83); een verwaand stuk eten (Prikk. V, 18); Jord. II, 18: dat vieze stuk del; bl. 60: stuk goochem; bl. 248: dat stuk drek van 'n mensch; bl. 327: stuk soeterik; bl. 415: stuk gif van een wijf; Zoek. 17; 24: zoo'n stuk pest; bl. 25: zoo'n stuk drek; bl. 29: stuk leugenaarster; bl. 38: stuk treiter; een stuk (van een) neef van mij; enz. enz.; syn. is end in: 'n end schorriemorrie (Ppl. 128); een eindje mensch (vervelend sujet) en vooral brok; vgl. een akelig brok meid (Nachtb. 136); Jord. II, 19: brok kemiek; een brutaal brok; een lief brokje, een lekker brok; een bedelbrok, bordeel-, galgebrok (Ndl. Wdb. III, 1494); vgl. no. 768; 1876; hd. Weibsstück, vrouw; fri. in stikje, een guit, een slimmerd; Molema, 412: 'n verwoand stuk stront (ook algemeen Ndl.).