Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Iemand troef geven

betekenis & definitie

D.w.z. slagen geven; ook iemand flink te woord staan, hem duchtig de waarheid zeggen, hem (aftroeven of overtroeven (‘Iemand aftroeven’; Tuerlinckx, 495; [i]Antw.

Idiot.[/i] 929; Villiers, 129); fri. troef op spylje; oantroevje, gevoelig aankomen; tatroevje, krachtig slaan. Vgl. Van Effen, Speet. IV, 1. Hoor vriend, sprak hy, ik heb niet gestudeert, en ik verzeker je dat onze pastoor jou wel anders troef zou geven op al jou redenen die je bijbrengt; Boere-krakeel, 189 en 190; Rusting, 141; Sewel, 798: Troef geeven (slaan), tobeat, hy heeft helder troef gehad, he was soundly beaten; 608: optroeven (kastyden), to beat, to whip, to chastize. Deze uitdr. is ontleend aan het kaartspel, waarin de troefde kaart is, waarmede de andere kaarten genomen of geslagen kunnen worden. Vgl. het zuidndl. iemand een pandoering draaien (Leopold, 8) of geven en eene pandoering krijgen, een pak slaag krijgen; Ndl. Wdb. XII, 316; De Bo, 824: pandoer geven, - krijgen, slagen geven of krijgen; Schuermans, 742: iemandtravansgeven; De Bo, 1186: troefuitgaan, hard tegen iemand uitvaren; Molema, 530 a: van jas (= troefboer) kriegen, slaag of eene berisping krijgen. Van zich aftroeven, flink van zich af spreken, antwoorden; vgl. De Arbeid, 4 Maart 1914 p. 4 k. 3: Natuurlijk werd ik heftig bestreden. Evenwel ik troefde ook van mij af.Eveneens zijn aan het kaartspel ontleend de uitdr. zijn laatsten troef uitspelen, hd. den letzten Trumpf ausspielen; eng. to play one's last trump, zijn laatste middel beproeven, waarvoor men in Zuid-Nederland volgens Tuerlinckx, 329 en Joos, 90 zegt zijn lesten knikker in de o zetten en vroeger bij ons zijn laatste brood bijzetten (Sart. I, 1, 59; Ndl. Wdb. III, 1553). Een hoogen troef uitspelen, een krachtige poging beproeven; vgl. Handelsblad, 28 Oct. 1923 (O), p. 10 k. 5: De regeering had gemeend een bijzonder hooge troef uit te spelen door haar lot aan onze verfoeide Vlootwet te verbinden. De troeven in handen houden, meester van het spel zijn, zorgen de baas te blijven. Geen troef verzaken, de gelegenheid niet laten voorbijgaan; zie E.

Wolff-Bekker, Zieke Mietje: Die verzaakt geen troef als er een plaisierpartytje te nemen is. Armoede is troef, er heerscht voortdurend armoede, dat ook volgens Rutten, 236 b; Antw. Idiot. 1267; Teirl. 22; Claes, 243; Waasch Idiot. 662 b en Joos, 71 in Zuid-Nederland bekend is, en te vergelijken is met het is dalles (armoede) troef (in Groot-Nederland, 1914, 393); Rusting, 193: krabben, lollen, bijten was troef; Tydeman is troef (in Nkr. VII, 22 Febr. p. 2); rood is troef (in Nkr. VII, 18 Oct. p. 4); Die ziet, hoe bedrog en misleiding al jaren troef is geweest (Nkr. IX, 10 Juli 1915); Zij achten de vraag of in den Amsterdamschen raad reaktie troef zal zijn, dan wel de democratie den toon zal aangeven, van geen belang (Het Volk, 7 Juli 1915, p. 1 k. 1); Het Socialisme was in die dagen troef in het Noorden des lands (Het Volk, 16 Jan. 1914 p. 5, k. 4); Handelsblad, 26 April 1923 (O) p. 6 k. 3: Het zal een interessant stuk Roomsche machtspolitiek beteekenen, het uitspelen van een nieuwe zwarte troef, waarvan Mr. dr. Jan v. Best waarschijnlijk nog niet durfde droomen, toen hij vier jaar geleden zeide: Rome is troef. Het dial. hd. da ist Treff (= fr. trèfle), Schellen (= Maulschellen, maar ook in het kaartspel ruiten) Trumpf, daar vallen klappen, daar is schoppen troef, zooals onze voorouders zouden zeggen; da ist jetzt Dreck Trumpf, daar ziet het er slecht uit.

Ook in Zuid-Nederland is de uitdr. troef geven (- krijgen) bekend (Antw. Idiot. 1267).