Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Iemand een hak zetten

betekenis & definitie

D.w.z. ‘iemand eene onaangename bejegening doen ervaren, inzonderheid hem eene hatelijkheid te slikken geven; ook iemand een loer draaien, een poets bakken’; [i]Ndl.

Wdb.[/i] V, 1536; Handelingen der Staten-Generaal 1913, p. 2249: De geachte afgevaardigde heeft het voorgesteld alsof de vrijzinnig democraten, telkens wanneer hier de mogelijkheid was om den Minister een hak te zetten, eenvoudig niet meer hun eigen opinie volgen; De Arbeid, 18 Oct. 1913, p. 2 k. 3: Wacht denkt Overst, nu zal ik Kitsz een hak zetten door hem te beschuldigen van dit feit; Het Volk, 14 Nov. 1913, p. 1 k. 2: Om de Indische partij des te beter een hak te kunnen zetten; Nkr. VI, 31 Aug. p. 6: Dat vuile, roode lasterpak dat zetten wij nu fijn een hak; NavorscherXLIII, 444; Het Volk, 4 Juni 1914 p. 1 k. 3 (hakzetterij). De oorspr. bet. moet zijn in iemand hakken, hem snijden, pijnlijk aandoen, waaruit zich in de Graafschap die van ‘finantieel nadeel berokkenen’ ontwikkelde: aldaar beteekent iemand een hak aanzetten, hem schade berokkenen, en een hak aankrijgen, schade ondervinden.1’ Deze verklaring wordt gesteund door het fri. immen in pyksette, iemand den loef afsteken; de Zuidnederl. uitdrukkingen iemand een dek zetten, hem niet betalen, een dek krijgen, niet betaald worden, waarin ‘dek’ eig. slag beteekent; vgl. een dekker, een slag of smeet van een bal op den rug van den verliezer, en ons afdekken, afranselen (hd. jem. deckeln) (De Bo, 220; Schuerm. 91; Ndl. Wdb. I, 898). Verder iemand een drevel zetten, iemand iets verkoopen, waaraan de kooper schade lijdt, terwijl een ‘drevel’ eig. een slag met de hand of een schop met den voet is (De Bo, 265 b en Schuerm. 105) b; ook een lek beteekent in het Westvl. verlies dat men lijdt in het koopen of verkoopen, maar is eveneens bekend in den zin van ‘drevel, vlek die men zich ergens aanwrijft’ en kan vergeleken worden met onze uitdr. ‘iemand een lik om de ooren geven’, d.i. een oorveeg geven (vgl. het 17 -eeuwsche met een lick= met een veech); verder iemand een plak zetten, dat in het Westvl. synoniem is met ‘iemand een dek zetten’, terwijl plak eig. bet. een kaakslag (De Bo, 865 b); iemand een klets aanzetten, iets op krediet koopen om het nooit te betalen (Halma), dus wat men in het Hagelandsch noemt iemand eene rets, eene kaai zetten (Tuerlinckx, 525). In West-Vl. beteekent iemand een tandzetten, hem een slechten streek spelen, dat herinnert aan het fr. donner un coup de dent a quelqu'un (De Bo, 1132). Nog eene andere uitdr. luidt: een sniester aan iets hebben, eveneens in denzelfden zin gebruikelijk, doch waarvan ik de eig. bet. niet heb kunnen opsporen (De Bo, 1163).

Of moet men denken aan een wisselvorm van snuister, dus ding van weinig waarde (vgl. westvl. hiif, huig; drive, druif). Zie ook een klap krijgen, finantieel nadeel lijden.