Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Een doerak

betekenis & definitie

Dit scheldwoord dat gebezigd wordt in den zin van gemeene kerel, deugniet, schavuit, loeder, sallepatter (zie Sjof. 169, 200), salamander (Sjof. 270), of van een vrouw gezegd: gemeen kreng, wijf, is ontleend aan het Russische doerak, domoor, dwaas.

Eerst in deze eeuw is het aangetroffen o.a. in Jord. 42; 139 en Het Volk, 5 Maart 1913, 2e bl. kol. 1: Fuile doerak! Dat sa je nou's niet glad sitte. Me cente sa-je-me geefe! Zandstr. 54; 66; 76 (tegen een meid: Malle doerak, drink eris uit, en la' we gaan tippele); 94; Nest. 75: Hier, ouwe doerak! (tegen een dronken kerel);Ppl. 33: Ze zal me hoore zoo'n doerak zoo'n dierazie; 34: kreng-kreng-doerak!; Landt. 200; 169: Leelijke doerak, 't is jouw schuld; 102: Vuile doerak; 110: Kom mee, snauwde nie nijdig, omdat die doeraks (veldwachters) 'm aldoor in onrust hielden; Falkl. V, 52: Ze had 'm 't leven zuur genoeg gemaakt. 't Was 'n doerak; Sjof. 215: 'k Heb al saggerijn genoeg van je opgevrete, luie doerak! Jord. II, 276; 278; 319; 463 (doerak-wijven); Twee W.B. 12: Doerak, kom niet beneden of ik zal je de beenen breken; Nkr. IV, 3 Juli p. 2: Heb je je door de vuile parlementairen laten omkoopen, vuile doerak? Schakels, 121: 'k Heb 'm betrapt met de meid, de doerak; bl. 122: Ze (de meid) kon 't (stuk vleesch) nie-eens op, de doerak; De Vries, 68: doerak, deugniet; Bergsma, 92: doerjak, wildzang: een doerjak van een wicht1; Draaijer, 9: durak, lichtekooi; Köster Henke, 14: ‘Doerak, deugniet. Wat dee ze zich aan zoo'n doerak te vergooien’; Kalv. II, 172; 183.