Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

De muts staat hem verkeerd

betekenis & definitie

D.w.z. hij is slecht gehumeurd, verdrietig, slecht gemutst (zie ‘Goed (of slecht) gemutst zijn’); dial. de kop staat hem verkeerd of kroes; de pet staat hem de eene week wel eens anders dan de andere (hij is ongelijk van humeur); fri. de mutze stiethim forkaerd; hd. seine Mütze schief aufhaben. De wijze waarop iemand zijne muts draagt, placht als kenteeken van zijne stemming te gelden; staat ze ‘op drie haartjes, op ‘halfzeven’ of op ‘half elf’ (Harreb.

III, 478), dan is hij vroolijk; heeft hij ze onverschillig, scheef opgezet, quand il a mis son bonnet de travers, zooals de Franschen zeggen, dan maakte men daaruit op, dat hij slecht geluimd was (Taal- en Letterbode V, 295). Vgl. het mnl. haer caproen stont al in t noort (= scheef, verkeerd) of verdraeyt, verder Westerbaen II, 649: Hoe of ons dan de muts sal staen, als 't land sal schijnen wegh te gaen (als we in zee steken); Zeeus, Ged. (anno 1721), bl. 391: Hoe! hebje kwestie of staet u de muts niet wel?; C Wildsch. III, 50; Halma, 364: De muts staat hem niet wel van daag, il n'est pas de bonne humeur aujourd'hui, il s'est levé le cul le premier. Hierbij behoort ook de uitdr. daar staat hem de muts niet naar, daarvoor is hij niet goed gehumeurd (Tuinman, I, 65); hij is niet zoo (of niet half zoo) gek, als hem de muts staat, hij is beter dan men hem wel zou aanzien, dat we lezen bij V. Loon, 97; Van Effen, Spect IV, 222; IX, 79; Sewel, 502: hy is zo gek niet als hem de muts wel staat, Waasch Idiot. 768: hij is zoo zot niet als dat zijn muts staat, syn, van: zoo schaapsch niet zijn als men wol draagt of zoo rot niet zijn als men stinkt (t Daghet, 160; 190). Zie verder Tuinman I, 65; Joos, 86: hij heeft zijn vieze (of slechte, kwade) muts op; zijn muts staat scheef (ook bij Eckart, 378); in Drente: hij hef de blikken musse op, hij is slecht gehumeurd (Bergsma, 54); Rutten, 149: zijne goede muts aanhebben welgemutst zijn; zijne slechte muts aanhebben, slecht gezind zijn; Antw. Idiot. 840: zijn goei of zijn slechte, kwaai muts op hebben, goed of slecht gezind zijn; zijn zotte muts op hebben, een vroolijke bui hebben; zijn muts staat verkeerd, hij is kwalijk geluimd; zijn losse muts opzetten over, zich onverschillig betoonen over iets (in Mgdh. 101; Nachtkr. 29: Zoo had ze een losse muts over alles opgezet, trok zich weinig van de om 'r gebeurende dingen aan); hij heeft er een licht mutsje over op (Harreb. II, 111) naast er een zware muts over ophebben; fr. in swiere mutse op hauwen, in zorg zijn over iets; vgl. Ndl. Wdb. IX, 1279 en ‘De bokkepruik ophebben’.