Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Belazerd

betekenis & definitie

In de uitdr. belazerd zijn, d.i. gek zijn; eig. aangetast zijn door de lazarus-ziekte, de melaatschheid; mnl. belasertwas synoniem van besiect, fri. bisiucht, zaansch besjoecheld (Boekenoogen, 55), getikt zijn. Zie [i]Ndl.

Wdb.[/i] II, 1682; fri. bilazerd; Molema, 501; Opprel, 46 b; Gunnink, 105: belazen, bedriegen; Bruijel, 93; V. Schothorst, 104. Vgl. ook de verwensching krijg 'tapeiazerus, 'tlazerus, 't lazerusklap, deziekte, syn. van krijg de dood, 'tspit, 'tkoliek, de kippenkoorts, de kouwe koorts, de slingerschijt (zie Lvl. 119), de krenk (zie Ghetto2, 32), de dalles (armoede), enz.Synoniem van ben je belazerd is bedonderd, bebliksemd (Boefje, 175), betoeterd (De Vries, 64; Bergsma, 44; Boekenoogen, 59), beduiveld, fri. bilabberd, besassefrast, eig . heb je een venerische ziekte, die door sassafras genezen werd?; besodemieterd (zie Mgdh. 304), besausnegerd (zie Jord. 216; 2761)), gron. bistbesoaksemd(o.a. Groningen IV, 196); belatafeld(vgl. KösterHenke, 8; Jord. 4002)); ben je (nou) van God verlaten (zie Mgdh. 187, 280; Prol. 7; Falkl. V, 55); besanikt(in Jord. II, 360); besalamanderd in Nkr. VII, 31 Mei p. 6); betoeterd (o.a. Schakels, 31), bekokmeeuwd (V. Dale). Iemand belazeren beteekent iemand beetnemen, bedriegen, iem. bedonderen (zie Lvl. 110; Boefje, 168; Kmz. 178; 395; Nachtk. 114, enz.).

Andere uitdrukkingen ontleend aan den naam Lazarus zijn: hijis Lazarus, d.i. stomdronken (zie Köster Henke, 39; Kmz. 58; Landl. 32; Twee W.B. 96; Nachtk. 54; Nest. 76; Zandstr. 83) en lazerus bezeupen (in Zoek. 234) ook melazerus (in Ghetto, 12, 15), waarbij gedacht kan worden aan Lazazus als den tijdelijk doode, later herrezene; (niet) Lazarus zijn, (niet) ongevoelig (17 eeuw lazerig), suf, idioot zijn3); lazerhond, lazermakkero (scheldwoord o.a. Kmz. 23; 375) naast makkero, fr. maquereau, koppelaar, bordeelhouder (zie Kmz. 181,187,304,505,362); lazersteen (Kmz. 304; Diamst. 26), waarnaast ook de ww. lazersteenen of lazeren, zaniken, syn. van bliksemsteen, dondersteen (Dsch. 68; Nw School, VIII, 215; Jord. II, 8; [I]D.H.L.[/I] 11; Nest, 39, 118), flikkersteen (Nest, 34), lazerstraal (Kmz. 375), syn. van lamstraal (Slop, 32; Kmz. 207; Diamst. 109; Nachtk. 23).

Iemand lazeren, trans. iem. smijten, donderen (vgl. God zal 'm lazeren (Kmz. 23); intr. vallen: Lazer jij dood voor mijn part! (Diamst. 210

Iemand op zijn lazerij komen, voor zijn lazernis (laarzenis) krijgen; op zijn lazerus, lazerij (Boefje, 20), lazer, lazerement krijgen, waarin lazerij eigenlijk beteekent melaatschheid, daarna het door ziekte besmette lichaam, en dan het lichaam in 't algemeen), syn. van iemand op zijn donderement (zie Nest, 35), zielement (zie Jong. 193; Nest, 34; Boefje, 40, 56), bliksem, donder, flikker, mieter, sodomieter komen of slaan.