NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Feith, pieter rutger (2)

betekenis & definitie

FEITH (Pieter Rutger) (2), geb. te Amsterdam 20 Dec. 1837, overl. te 's Gravenhage 28 Febr. 1909, zoon van Rhijnvis Feith en Jannetje van Blijenburg. Het eerste onderwijs genoot hij te Amsterdam van den bekenden P.J.

Andriessen, hoofd der zgn. fransche school; daarna op het gymnasium voornamelijk van Dr. P. Epkema. Als student aan het athenaeum illustre aldaar 25 Sept. 1854 ingeschreven, vermocht vooral het onderwijs van prof. des Amorie van der Hoeven hem te boeien. Later ter voltooiing zijner rechtsgeleerde studiën naar Utrechts universiteit overgegaan, waar hij zich 18 Maart 1857 en 11 Sept. 1857 liet inschrijven, promoveerde hij daar 20 Juni 1859 op een dissertatie de Culpae praestatione in obligationibus (Amst. 1859). Na korten tijd lid der balie zijner geboorteplaats te zijn geweest, werd hij 29 Dec. 1861 benoemd tot substituut-griffier der amsterdamsche rechtbank.

Reeds het volgend jaar kwam hij, na van der Hoevens dood, in aanmerking voor een hoogleeraarsplaats aan het athenaeum. Zijn intrede 21 Mei 1864 in de zittende magistratuur, als rechter te Amsterdam, werd gevolgd door een eervolle loopbaan daarbij: 24 Juni 1878 raadsheer in den Hoogen Raad geworden, trad hij door zijne benoeming 17 Febr. 1908 op als vice-president van dit college, totdat gezondheidsredenen leidden tot zijn ontslag 11 Jan. 1909. Van talrijke hiernevens bekleede functies zijn te noemen: lid van den amsterdamschen gemeenteraad sedert 1873, weldra gevolgd door het lidmaatschap der Provinciale Staten van Noord-Holland; curator van het am-

sterdamsche athenaeum (1866-67) en sedert 15 Juli 1897 van de leidsche universiteit. In den adelstand verheven met het praedicaat jonkheer 21 Jan. 1901. Sedert 1867was hij gehuwd met Jacoba Johanna Petronella Dronsberg.

Door talrijke bijdragen in periodieken, voornamelijk op het gebied van het burgerlijk recht, heeft Feith zich als uitnemend civilist doen kennen. Zijne verdiensten vonden erkenning door zijn benoeming tot lid der staatscommissies van 1880 en 1887 tot herziening van het burgerlijk wetboek, van 1897 tot voorbereiding van de te nemen maatregelen ter bevordering der codificatie van het internationaal privaatrecht, van 1899 tot herziening van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, van welke laatste commissie hij voorzitter was.

Als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gaf hij levensberichten van zijn leermeester van der Hoeven, van S.J. Hingst, B. de Bosch Kemperen J.G. Kist. Van zijn werkzaamheden als lid der Nederl. Juristenvereeniging getuigen zijn praeadviezen over stichtingen (1873), papier aan toonder (1878) en eigendom van den grond (1893).

Van zijn geschriften dienen hier genoemd de reeks critische artikelen in de Gids van 1864 tot 1875, waarin verslag werd gedaan van de nieuwe verschijningen op juridisch gebied; zijn Onderzoekingen naar den aard en de ontwikkeling van het recht dergewere in N. Bijdr. v. Regtsgel. en Wetg. 1861, waarin dit moeilijk germanistisch punt uitvoerig wordt besproken, waarop in hetzelfde tijdschrift (1866) het opstel Overbeziten bezitsacties volgde; zijn opstel over Eigendomsverkrijging door verbinding (t.z.p. 1860) en zijn voor de jurisprudentie hoogst belangrijke stukken over artikel 1303 Burg. Wetb. (t.z.p. 1870) en artikel 1354 Burg. Wetb. in Themis 1897, waarbij vermeld dient, dat de door Feith gehuldigde opvatting over deze brandende kwesties in 's Hoogen Raads arresten is overgegaan, en de langen tijd gehuldigde leer verlaten werd.

Zie de - door des schrijvers jarenlange vriendschap met Feith zeer belangrijke schetsen van A.P.Th. Eyssell in Levensber. Letterk. 1909,387-414, en Weekblad

v.h. Recht 1909, no. 8797; benevens de installatie als vice-president in Weekblad
v.h. Recht 1908 no. 8655.

van Kuyk

< >