NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Feith, rhijnvis

betekenis & definitie

FEITH (Rhijnvis), geb. te Zwolle 7 Febr. 1753, gest. aldaar 8 Febr. 1824, was het eenige kind van Pieter Feith, ontvanger van de Convoyen en Licenten en gemeensman van Zwolle, enElisabeth Spaer. Zijn grootvaderwas Rhijnvis Feith, burgemeester van Zwolle, de eerste van zijn geslacht, die zich aldaar uit Elburg, waar het geslacht vanouds bloeide, vestigde.

Na het voorbereidend onderwijs te Zwolle genoten te hebben, bezocht hij de latijnsche school te Harderwijk, waar de conrector G. Knoop hem in twee jaren (van zijn elfde tot zijn dertiende) zoo ver bracht, dat hij toen reeds naar de hoogeschool zou hebben kunnen vertrekken, indien zijn vader zulks niet om zijn jeugd onraadzaam had gekeurd. Naar men wil heeft Knoop, die, naar de wijze van dien tijd, verzen maakte, den eersten lust tot dichten bij den jongen Feith opgewekt. Vóór zijn vertrek naarde hoogeschool ontving hij eenig rechtsgeleerd onderricht van den praeceptor der latijnsche school te Zwolle, van der Klaauw, waarna hij zich verder aan de leidsche hoogeschool vooral onder Bavius Voorda, op de studie der rechten toelegde. 13 Aug. 1770, dus op ruim 17-jarigen leeftijd, promoveerde hij na het verdedigen eener dissertatie: de Querela inofficiosi testament. Hierop keerde hij naar Zwolle terug. 17 Nov. 1772 trad hij te Weener in het huwelijk met Ockje Groeneveld, geb. te Jemgum in Oost-Friesland 28 Jan. 1748, gest. op den huize Boschwijk 12 Mei 1813, dochter van Heinrich Groeneveld, lid van het hoogste lands-collegie in Oost-Friesland, woonachtig te Weener. In 1786 werd Feith convooimeester, in 1787 tevens burgemeester van Zwolle. Hij woonde meestal op zijn geliefd buitengoed Boschwijk nabij Zwolle; elk jaar bracht hij een paar weken in Holland door.

Geeft zijn zeer rustige levensloop weinig stof tot verdere opmerkingen, des te meer doet dit zijn letterkundige loopbaan. Daar in zijn tijd de groote macht der kunstgenootschappen het voor een beginner geraden deed zijn, zich daaraan gelegen te laten liggen, is het zeer natuurlijk, dat ook Feith daar leering ging zoeken. Hij kon zeker niet beter doen, dan zich aan te sluiten bij het leidsche genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, dat in den tijd, toen hij zijn dichterlijke loopbaan begon, bovenaan stond, ja, men mag zeggen, eene zeer gunstige uitzondering maakte. Op uitnoodiging daarvan bezong Feith in 1779 het Heil van den Vrede; dit gedicht, het eerste waardoor hij de algemeene aandacht trok, werd door het Genootschap met goud bekroond. Tijdens den vierden engelschen oorlog verschenen zijne eerste dichtwerken. In tegenstelling met den heerschenden smaak wist hij de werken der Engelschen, Italianen en Duitschers even goed te waardeeren als die der Franschen, zooals blijkt uit zijne uitvoerige Verhandeling overhetHeldendicht, in 1781 door het leidsche genootschap met den gouden eerepenning bekroond; voorts uit zijne talrijke Brieven (Amst. 1784-93, 6 dln.) over letterkundige onderwerpen, en zijne, met J.

Kantelaar uitgegeven, Bijdragen terbevordering van schoone Kunsten en Wetenschappen (Rott. 1793-96, 3 dln.). Met Hieronymus van Alphen was hij een der eerste Nederlanders, die open oog had voor de groote omwenteling in den smaak bij de Duitschers. Met Klopstock was hij bevriend; volgens Bilderdijk zou Feith van plan geweest zijn, Klopstock's Messias te vertalen. Echter hebben de Duitschers, met hun toenmalig sentimentalisme, meer invloed op hem gehad dan wenschelijkwas, zooals straks nader blijken zal. In 1785 zond Feith op een door het leidsche genootschap uitgeschreven prijsvraag voor een Lofdicht op de Ruyter twee dichtstukken in, het eene een lierzang, het andere een stuk in alexandrijnen, voor welke hem de gouden en de zilveren medaille werden toegekend. Samen met Bilderdijk gaf hij in 1784 eene nieuwe uitgave van van Haren's dichtstuk De Geuzen, om het datgene, wat van Haren er niet aan had kunnen geven: uiterlijke bevalligheid, te verleenen.

Buiten medeweten van Feith voorzag Bilderdijk de uitgave van in oranjegezinden geest gestelde noten, en een opdracht aan den Stadhouder, wat beide vrienden voorgoed van elkander verwijderde. Van Feith's patriotsche gezindheid getuigen verscheidene Vaderlandsche Gedichten. De tusschenkomst van Pruissen in 1787, die aan zijn burgemeesterschap een einde maakte, vervulde hem met zulk eene verontwaardiging, dat hij zich voornam geene vaderlandsche gedichten meer te zullen schrijven. Eerst de gebeurtenissen van 1812 en 1813 deden hem de vaderlandsche lier weer opnemen. Zijne vroegere gezindheid belette hem niet, het laatste deel zijner Oden en Gedichten (1796-1814, 5 dln.) aan den Koning op te dragen, naardien, zooals hij bij die gelegenheid verklaarde, vrijheidsliefde, geen partij-

zucht hem gedreven had. In 1814 werd Feith in de vergadering der Notabelen te Amsterdam, ter stemming over de grondwet, beroepen, en tot lid der Staten van Overijsel benoemd, doch hij bedankte.

Zijne godsdienstige gedichten ademen een oprecht vromen en menschlievenden geest. Hiertoe behooren zijne reeds genoemde Oden en Gedichten; ook zijne vier groote leerdichten het Graf (1792); de Ouderdom (1802); de Eenzaamheid en de Wereld (beide 1821). Uit zijne Proeve van eenige Gezangen voorden openbaaren Godsdienst (1804) werden 32 gezangen opgenomen in den bundel Evang. Gezangen, bij de Hervormden in gebruik.

Hoe rijk aan schoonheden naar inhoud en naar vorm deze gedichten ook zijn, de geest van zwaarmoedigheid, die er in heerscht, maakt Feith tegenwoordig voor velen ongenietbaar. Reeds in zijn tijd ontging hij wegens zijne sentimentaliteit scherpe critiek niet. Vooral in Kinker's Post van den Helicon werd een heftige strijd tegen Feith en zijne richting gevoerd. Sommige parodieën op gedichten van hem door Kinker en Bilderdijk zijn beter bekend gebleven dan die gedichten zelve. Nog meer dan zijne peësie heeft Feith's prosa van den duitschen invloed te lijden gehad: zijne beide romans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (Amst. 1785), het tiental elegieën, door hem in 1787 onder den titel Fanny uitgegeven, en het Dagboek mijner goede werken (Amst. 1785), zijn om hun verregaande naargeestigheid zelfs spreekwoordelijk geworden, ja, Feith's nagedachtenis is er ernstig door geschaad. Lezing van die werken in hun geheel zal tot de meening leiden, dat zij lang niet zoo laag aangeschreven moeten worden.

Want dan blijkt, dat niet het verhaal, maar de strekking voor Feith de hoofdzaak was. En die strekking was deze: groote vereering voor de deugd, maar daarbij het besef, dat ware deugd met deze verdorven wereld in botsing moet komen. Evenzoo het besef, dat hier ware liefde niet bestaan kan, daar zij bezoedeld wordt door aardsche beslommeringen en begeerten. Zij, die elkander waarlijk beminnen, moeten derhalve verlangen naar den dood, omdat zij eerst aan gene zijde des grafs het echte geluk der liefde zullen kunnen smaken. Hier strekt zij slechts tot ongeluk. Slechts in zooverre heeft dit leven waarde, dat de smart den mensch opheft tot, gemeenschap geeft met eene hoogere wereld, en zoodoende tot de zaligheid voorbereidt.

Smart en zwaarmoedigheid moeten mitsdien hooger gewaardeerd, meer gezocht worden dan het geluk, dat hier immers toch niet zuiver te vinden is. Feith's werken zijn rijk aan plaatsen, waar deze beschouwingen in schoonen vorm worden voorgedragen. Vooral de Ferdinand en Constantia, die door verscheidenheid van inhoud boven de Julia uitmunt, zou daarom op meer bekendheid aanspraak mogen maken. En in elk geval staan Feith's werken door zuivere, dichterlijke taal boven zeer veel niet minder sentimenteele litteratuur.

Zijn Treurspelen: Thirsa ofdezege van den Godsdienst (1784); De Patriotten (1785); LadyJohanna Gray (1791) (naar Wieland); Ines de Castro (1793); Mucius Cordus (1795), trokken weinig aandacht, en zijn thans nauwelijks meer bij name bekend.

Wijsgeerige, zedekundige en godgeleerde werken van hem zijn de: Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte (Amst. 1806), welke laatste hij voor schadelijk hield voor het christendom, en die hem, den gevoelsmensch, tegen de borst moest stuiten. Zij lokten een scherpe

critiek van Kinker uit (Brieven van Sophie aan Mr. Rh. Feith, 1807). Voorts zijne beide verhandelingen, bekroond door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den chr. godsd. Zijne door Teyler's Genootschap bekroonde verhandelingen werden in 1826 te Haarlem herdrukt. Van 1788-89 verschenen van hem anoniem 2 dln.

Zedelijke Verhaalen, waarschijnlijk naar Gottl. Meissner's Skizzen bewerkt. Ook gaf hij uit: Weber, Overleveringen der voorige eeuwen, uit het Hoogd. (Haerl. 1798, 2 dln.).

De Julia, benevens eenige andere stukken, werden in 1796 te Parijs door H.J. Jansen in het fransch uitgegeven; naar deze vertaling verscheen in 1797 te Mannheim eene duitsche overzetting. Eene duitsche vertaling van Het Graf verscheen in 1821 teZutphen; eenefransche, door A. Clavareau,in 1827te Brussel.

Eene bij lange na niet volledige verzameling zijner Dicht- en Prozaische Werken verscheen in 1824 in 11 dln. te 's Gravenhage en Rotterdam, met 2 supplementaire dln., de Bijdragen van Feith en Kantelaar bevattende. Voor in het eerste deel een uitvoerig Levensberigt, door N.G. van Kampen.

Zijn portret is gegraveerd o.a. door L.A. Claessens naar Pelletier, door W.v. Senus naarW. Lubbersen door J.E. Marcus naarH.W. Caspari (1818). Opsteen geteekend is het door W.B. van der Kooi.

Behalve de algemeene werken over de geschiedenis der nederl. letterkunde, zie men: Oostkamp e.a., Hulde aan de nagedachtenis van Rh. F. (Zwolle 1824); Gedenkzuil voor Rh. F. (Leeuwarden 1825); M.C.v. Hall, Lofrede op F. (1824); W.H.Warnsinck Bzn., Rh. F. geschetst in zijne gemeenzame brieven; v. Harderwijk, Herinn. aan F. (Rott. 1824).

Over den invloed van Klopstock en andere Duitschers op Feith zie: K. Menne, DerEinfluss derdeutschen Literatur aufdie niederländische um die Wende des XVIII und XIX Jahrhunderts (Weimar 1898), en de voortzetting hiervan: Goethe's ‘Weither’in der nieder. Literatur (Leipz. 1905), besproken door Kalff in Museum 1898,292 en 1906,373; Busken Huet, Litt. Fant en Krit. XXIV; J. Koopmans, Feith's natuurgevoel en kunst in Nieuwe Taalgids III; dezelfde, Rh.

Feith in De Beweging 1908, IV; C.J.J. Luzac, de Nederl. sentimenteele roman en zijne terugwerking (Amst. 1890); dan H.G. te n Bruggecate, Mr. Rhijnvis Feith (Diss. Leiden) (Wageningen, 1911) met uitvoerige bibliographie; Petit, Repertorium 1260. Naar aanleiding van Winkler Prins' artikel in Vaderl. Letteroef. 1876, II, 938 verscheen een Open brief van Mr.

H.O. Feith in de Provinciale Overijss. en Zwolsche Courant van 20 Dec. 1876.

Margadant

< >