NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bonifacius, winfried

betekenis & definitie

BONIFACIUS. Wi nfri ed, aan wi en paus Gregori us II den naam Boni faci us d.i. weldoener gaf, werd omstreeks 680 geboren in Wessex (Engeland) uit een adellijke christenfamilie.

Hij studeerde in de benedictijner abdijen te Exeter en te Nursling (of Nhuts-celle), deed er zijne kloostergelofte en ontving er de priesterwijding. In 716 ging hij met drie gezellen hulp bieden aan Willibrord, den stichter (696) van den utrechtschen bisschopszetel; hij landde te Wijkbij Duurstede, maar vond de christengemeenten verwoest en Willibrord gevlucht; teruggewezen door koning Radboud, den tijdelijken overwinnaar der Franken, keerde hij weldra naar Engeland terug. In Mei 719 werd hij door paus Gregorius II (715-731), dien hij te Rome was gaan bezoeken, ten evangelie-arbeid uitgezonden naar Germanie. Bonifacius begaf zich naar Hessen (de landstreek die tot de 9e eeuw Austrasie geheeten wordt), maar op de tijding dat Aldegisil II, de opvolger van den ruwen Radboud, den christenen gunstig gezind was, ging hij terug naar Friesland, stond er gedurende drie jaren Willibrord met goed gevolg ter zijde, en keerde vervolgens naar Hessen en Thuringen terug, dewijl de bejaarde bisschop hem tot zijn opvolger wenschte. In 722 deed Bonifacius zijn tweede reis naar Rome. Gregorius wijdde hem tot bisschop (30 November) doch wees hem geen vasten zetel aan, ook onderwierp hij hem niet aan een bepaalden metropolitaan, maar maakte hem onmiddellijk van Rome afhankelijk.

Sterk door de begunstiging van den Paus en van Karel Martel bevestigde hij het goede, wat hij in Hessen had bewerkt (val van den heiligen eik van Geismar), onderdrukte de wanordelijkheden van de geestelijkheid en wekte in Thuringen, waar hij eerst weinig succes had gehad, het geloof tot nieuw leven. Bonifacius riep om hem te helpen uit Engeland monniken en kloosterzusters: Lullus, Eobanus, Burchard, Willibald, diens broeder Wunibald en hunne zuster Walpurgis, Wigbert, Wiethbert, de geleerde Lioba en Tecla, die allen als heiligen vereerd worden. Een der trouwste metgezellen en vrienden van Bonifacius was de H. Gregorius, de latere bestuurder van het bisdom Utrecht. Bonifacius, die zijn eigen vorming ontving in een klooster, zag het nut dier instellingen in voor de te bekeeren streken en stichtte meerdere kloosters o.a. te Fritzlar, Bisschoffheim, Kitzingen, Ochsenfurt, die middelpunten werden voor het geloof en de christelijke beschaving, zelfs nog vóór hij de organisatie van de bisschoppelijke hierarchie ter hand nam. Doch ook deze kwam ter bestemder tijde. Na in 731 door paus Gregorius III bevorderd te zijn tot aartsbisschop met den last in de voornaamste centra van Duitschland bisdommen

op te richten, bracht Bonifacius na een vruchtbare prediking (732-738) en een derde reis naar Rome (738) deze regeling tot stand. Door den hertog Odilo bijgestaan, richtte hij in Beieren (Beiersch concilie 740; te Salzburg 741) de bisschopszetels van Passau, Salzburg, Freisingen en Regensburg op; vestigde er een te Büraburg voor Hessen, twee voor Thuringen: Erfurt voor het noorden, Wurtzburg voor het zuiden, en voor Nordgau (het noorden van Beieren) dien van Eichstätt. Deze organisatie heeft met enkele wijzigingen (Büraburg en Erfurt zijn verdwenen) de eeuwen dóór stand gehouden.

De frankische kerk verkeerde in een bedroevenden staat; de bisschopszetels stonden verlaten of werden door Karel Martel tot simonistische doeleinden misbruikt; de lagere geestelijkheid was onwetend en onwaardig van levensgedrag, terwijl onder het volk grove bijgeloovigheden heerschten. De H. Zacharias (741), opvolger van den H. Gregorius III, vertrouwde de hervorming toe aan Bonifacius, die haar ten einde bracht in verscheidene concilies, waar hij als pauselijk legaat den voorzittersstoel innam; de voornaamsten ervan zijn: dat van Leptine (in Henegouwen 743), waar de benedictijner regel werd voorgeschreven aan de kloosters, welke dien regel nog niet hadden aangenomen; dat van Soissons (744) en het derde duitsche concilie (745), hetwelk de beide kettersche bisschoppen Adalbert en Clemens veroordeelde en de afzetting uitsprak over Gervilieb van Mainz. Bonifacius volgde hem op den aartsbisschoppelijken zetel op. Want toen de kerk in Duitschland voor goed geordend was, moest ze evenals elders een bisschopszetel met metropolitaan-rechten hebben. Paus Zacharias, Pepijn, Karloman en onze heilige hadden Keulen gekozen, doch de frankische geestelijkheid, beducht voor een zoo gestreng hervormer, dwong hem te wijken tot Mainz.

Nadat Bonifacius naar best vermogen de verwoestingen hersteld had, die door de nog heidensche Saksers, ondersteund door Grifo, zoon van Karel Martel, bij hun invallen in het Frankenrijk waren aangericht, en nadat hij zijn leerling Lullus tot zijn koorbisschop had aangesteld, vertrok hij in de lente van 754 naar Friesland, hetgeen hij altijd met groote voorliefde bemind had, op zijn tocht begeleid door een vijftigtal priesters en clerici. Een jaar ongeveer werd besteed aan de bevestiging van het geloof in het bisdom Utrecht.

Zijn laatste daad als aartsbisschop van Mainz schijnt geweest te zijn, de zelfstandigheid van de utrechtsche diocese te handhaven tegen de vermeende aanspraken van den bisschop van Keulen. Willibrord toch was in 739 gestorven en naar allen schijn heeft Bonifacius toen in diens plaats (zoo is ten minste het oordeel van Mabillon) een opvolger aangesteld en gewijd in den persoon van den H. Eobanus. Misschien werd hij zelf bisschop van Utrecht in 753. Tot in het noorden van Friesland, dat nog heidensch was, doorgedrongen, maakte Bonifacius er vele bekeerlingen en sprak met hen af zich bij Dokkum gereed te houden tot het ontvangen van het H. Vormsel; doch in hunne plaats kwamen de heidenen, die hem ombrachten met zijne 52 gezellen (5 Juni 755). Op hunne beurt werden de ongeloovigen door de christenen op de vlucht gedreven, die de lichamen der gevallenen verzamelden en dat van Bonifacius naar Utrecht vervoerden, vanwaar het later (5 Juli) naar Mainz en vervolgens naar de abdij van Fulda gebracht werd overeenkomstig den wensch van den heilige, die in zijn bezorgdheid voor de abdij, welke in vereeniging met zijn

leerling Sturm in 744 door hem gesticht was, haar bestemd had tot zijn rustplaats. Hij rust er nog in de kathedraal en het episcopaat van Pruisen houdt telken jare bij zijn graf zijn vergadering. Het jaar na zijn dood, werd Bonifacius in Engeland reeds als heilige vereerd; in 757 werd de abdij van Fulda onder zijn bescherming gesteld; vanaf de negende eeuw wordt hij als heilige vereerd in geheel Duitschland.

Zijne geschriften zijn: 1o. 15 preeken; 2o. brieven, 39 van hem zelf, 73 die tot hem gericht zijn; 3o. een poenitentiaalboek, het oudste van Duitschland; 4o. gedichten (Migne, Patrologia Latina XXXIX, 598-892); 5o. een grammatica (A. Mai, Classici

AuctoresVII, 475); 6o. dicta Bonifacii; twijfelachtig (Nümberger Theol. Quartalschrift LXX, 1888).

De voornaamste bron is: Vita S. Bonifacii, geschreven op bevel van den H. Lullus door den priester (niet den bisschop) Wil libald (Mabillon, Acta SS. (1734) III, pars 2; Acta SS. Junii I, 445; Mon. Germ. Hist.

SS. II, 331). De andere levens uit die tijden voegen aan dit vita principalis weinig bijzonderheden toe. De beste uitgaven zijn: Vitae sancti Bonifacii archiepiscopi Moguntini, uitgeg. door Levison in de collectie: Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum (Hannover en Leipzig, 1905). Verder Seiters, BonifaciusderApostel derüeutschen (Mainz 1845); Fischer, Bonifacius der Apostel der Deutschen (Leipzig 1881); Hahn, H. Bonifaz und Lull (Leipzig 1883); Muller, Bonifacius.

Eene kerkhistorische Studie (Amsterdam 1869). De drie laatstgenoemden staan op protestantsch standpunt; Kurth, St Boniface (Paris 1902); Schmitt, Der Hl. Bonifacius. Apostel der Deutschen. (Coblenz 1910); Ozanam, La civilisation chrétienne chez les Francs II, chap. 3 (Paris 1872); Montalembert, Les moines d'OccidentV (Paris 1867); Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland (Utrecht 1864) I, H. III, par. 4; I.H. Gosses

in Nijhoff'sBijdragen4e R. IX(1910)247. Verder: Potthast, Bibliotheca2 II (1896) 1216.

Graux

< >