WILLIBRORD, 658-739, wiens moeder, volgens de legende, voor zijne geboorte een visioen had, waarin zijne toekomstige grootheid werd aangeduid, werd in 658 in Northumberland geboren.
Zijn vader Wilgils, van saksischen stam, stierf als monnik in Northumberland. Als kind werd hij door zijne ouders toevertrouwd aan de benedictijner monnikken van Ripon, welke Sint Wilfried, aartsbisschop van York, kort te voren daarheen geroepen had, om er de jegens de roomsche gebruiken vijandig gezinden Schotten te vervangen. Hij omhelsde te Ripon het kloosterleven, doch begaf zich in 678 op een leeftijd van 20 jaar naar Ierland ten einde de lessen te gaan volgen van den H. Egbert, abt van Rathmelsigi, welks kloosterschool beroemd was; hij bracht er 12 jaar door, en werd er tot priester gewijd. Egbert, die niet in de gelegenheid was aan zijne begeerte te voldoen om den Friezen het evangelie te gaan verkondigen, zond in 690 Willibrord met 11 gezellen, wier namen niet met zekerheid bekend zijn, naar onze gewesten. De oudste biograaf van Willibrord, Alcuinus, geeft hun namen niet, en de latere schrijvers zijn in hunne opgaven niet eenstemmig met uitzondering echter van de namen van Sint Adelbert van Egmond, van Sint Switbert en Sint Werenfrid.
Zij landden aan de monding van den Rijn, in de nabijheid van het tegenwoordige dorp Wassenaar; zonder zich te Utrecht, toen in de macht van koning Radboud, op te houden gingen ze de hulp inroepen van Pepijn van Herstal, die een gedeelte van Friesland op Radboud veroverd had. Pepijn beloofde hun zijne bescherming en wekte hen op om de Friezen, die onder zijne heerschappij stonden, te gaan evangeliseeren. Kort na zijne komst in Friesland, misschien reeds in het zelfde jaar 690, ging Willibrord naar Rome om er den paus verlof te vragen het evangelie onder de Friezen te prediken. Van Rome bracht hij reliquieën mede voor de kerken, die hij bouwen zou; het schip, waarin hij ze overbracht, wordt, naar men meent, nog te Emmerik bewaard.
Tegen het einde van 692 of in het begin 693 werd Switbert, die ouder was dan Willibrord, door zijne gezellen naar Wilfried gezonden, die toenmaals als balling in Mercia vertoefde, ten einde uit de handen van dezen de bisschopswijding te ontvangen. Hij keerde naar Friesland terug, doch ging weldra het evangelie verkondigen aan de Bructeren bij Berg aan de Lippe. Toen zond Pepijn van Herstal in 695 Willibrord naar Rome om van paus Sergius de bisschoppelijke consecratie te ontvangen met den titel van aartsbisschop der Friezen en de macht om eene van Duitschland onafhankelijke kerkelijke hierarchie in te richten. 21 Nov. 695 ontving hij van den paus de wijding met den naam van Clemens, en 14 dagen later vertrok hij weer naar Friesland. Op zijn terugreis deed hij Keulen aan, waar hij Pepijn, en Emmerik, waar hij Switbert ontmoette, die echter daar bleef. Als residentie ontving Willibrord van Pepijn het castrum Utrecht (Viltaburg-Trajectum), hetgeen deze op Radboud veroverd had.
Willibrord verkondigde het evangelie aan alle Friezen, die aan de Franken onderworpen waren; hij maakte vele bekeeringen onder hen, bouwde kerken en stelde priesters en bisschoppen voor hen aan, o.a. twee Friezen: Wullibrat en Thiadbrat. Zelfs beproefde hij, doch zonder succes, de evangelieprediking onder de Friezen, die behoorden tot het gebied van Radboud. Nochtans werd hij door dezen vorst goed ontvangen. Ook begaf hij zich naar het eiland Helgoland en tot de Denen, maar eveneens zonder gevolg. Wel werd hem echter toegestaan een dertigtal jeugdige Denen met zich te nemen, die door hem gedoopt werden en waarvan later verscheidenen naar hun land terugkeerden om aan deszelfs bewoners de evangelische waarheden te verkondigen.
Willibrord had kort na zijne aankomst een klooster te Utrecht gesticht, weinig tijd nadat hij de Sint Salvator-kerk gebouwd had. Hij stichtte een tweede te Echternach dank zij de vrijgevigheid van Pepijn van Herstal en van Irmina, abdis van het Mariaklooster te Oehren bij Trier, die deze nederzetting begonnen was voor monniken op pelgrimstocht. De stichting van Echternach had in onderscheidene perioden plaats tusschen de jaren 698 en 706, zooals blijkt uit 5 oorkonden van Irmina en een brief van Pepijn, die echt schijnen. Willibrord was zeer gehecht aan zijn klooster van Echternach: hij bezocht het dikwerf en maakte in 726 te zijnen gunste een testament of liever een schenkingsakte, waarvan Hauch de echtheid handhaaft tegen hen, die ze ontkennen (Alberdingk Thijm en v.d. Essen). Willibrord ontving voor zijne verschillende stichtingen meermalen schenkingen van Pepijn, Karel Martel, Irmina e.a.
Zijn eerste biograaf Alcuinus vermeldt van hem vele wonderen: vermeerdering van wijn, verdrijven van de pest, wonderbare put te Heiloo enz. Bonifacius zegt van hem, dat hij uitblonk door onthouding en door heiligheid van leven.
In 714 doopte hij Pepijn den Korte, den zoon van Karel Martel; en voorzegde diens toekomstige grootheid. In hetzelfde jaar stond hij Pepijn van Herstal bij zijn sterven bij en ontving van hem en van diens echtgenoote Plechtrudis het klooster te Susteren (aan de Rodebeek in Limburg), hetgeen ze gesticht hadden met de bestemming om het tot schutplaats te doen strekken voor reizende of andere monniken. De auteurs zijn niet eenstemmig over de eerste bewoners van dit klooster; eenigen zeggen, dat het monniken, anderen dat het nonnen waren. In ieder geval zijn er nonnen geweest vóór de verwoesting door de Noormannen. Toen Pepijn einde 714 gestorven was, heroverde Radboud Friesland op Karel Martel, sprak het banvonnis uit over Willibrord en zijn gezellen, verwoestte de kerken er herstelde den dienst der afgoden. Maar Karel Martel overwon hem omstreeks 718 en Radboud stierf in 719.
Aarstonds keerde Willibrord nu naar Utrecht terug om er het christendom weer te herstellen, bij welke taak hij bijgestaan werd door Bonifacius, die van Thuringen gekomen was. Willibrord wilde hem bij zich houden en hem tot bisschop wijder, doch Bonifacius weigerde ook omdat hij zich de evangelieverkondiging in oostelijk Duitschland voorbehield, waarheen hij na 3 jaar (721) terugkeerde. In 723 maakte Karel Martel eene schenking voor het klooster te Utrecht, gevolgd door een tweede in 726; datzelfde jaar maakte Willibrord zijn testament ten gunste van Echternach, waarin men een afzonderlijke begiftiging te zien heeft en niet een algeheele wegschenking van al zijn goederen.
Van de laatste jaren van Willibrord is bijna niets bekend. In de Bibliothèque nationale te Parijs wordt eene notitie bewaard van zijne hand, gedateerd van 728, op een angel-saksischen kalender, waarop hij de beide data van zijn aankomst in Friesland en van zijn bisschopswijding heeft aangegeven. Beda venerabilis schrijft van hem in 731, dat hij gedurende 36 jaar bisschop is, hoog bejaard en verlangende naar de hemelsche belooning. Bonifacius schrijft in 753 dat hij tot in zijn ouderdom op zijn zetel van Utrecht bleef, zich een koorbisschop toevoegde, en in vrede stierf op vergevorderden leeftijd. Alcuinus spreekt van 81 jaar. Hij stierf 7 Nov. 739 waarschijnlijk te Echternach, waar hij binnen het klooster begraven werd. Deze datum wordt gegeven door het martyrologium van Echternach en door het romeinsche martyrologium.
De eerste biographie van Willibrord werd geschreven door Alcuinus tusschen 782 en 797; hij moet gebruik hebben gemaakt van de geschriften van Beda en van de mondelinge tradities der monniken in Engeland en te Echternach. Theofried, abt van Echternach, schreef omstreeks 1103 een tweede biographie, die een waardelooze uitbreiding is van die van Alcuinus. Een eerste overbrenging van het lichaam had plaats in 1031, een tweede in 1498, een derde in 1624. De Franschen profaneerden de reliquieën in 1794, doch ze werden verzameld door een priester en opnieuw onder het altaar geplaatst in 1826. Juni 1906 werden ze naar de nieuwe kerk overgebracht. Ieder jaar, Dinsdag na Pinksteren, heeft te Echternach de wijd bekende springprocessie plaats. De oorsprong ervan is onbekend, doch ze klimt zeker niet verder op dan tot de 15de eeuw.
Te Echternach wordt de kelk van den heilige bewaard, die in 1031 in zijn graftombe gevonden werd; te Trier toont men een draagbaar altaar, hetgeen gediend moet hebben tot zijn gebruik.
In een handschrift te Echternach uit de 10e eeuw vindt men een mis van den heilige en in een 12de-eeuwsch handschrift te Utrecht een officie.
Zie: Acta SS. LXVII, 414-500; Acta SS. Saec. III, 601-603; Pertz, in ArchivVII, 269-271; Mon. Germ. Hist. III, 395-396; M.G.H, Script. XXIII, 11-71; Bat. Sacra, I, 36-42; Analecta Boll. I, 46; XXII, 419-422; XXIII, 111-112; XXV, 163-176; XXVI 73; Migne, Patr. Lat XCV, col. 241-247; CI, 693; Rossberg, Thiofridi vita metrica (Lipsiae 1883); Lux, Levensschets v.d.H. Wilt ('s Grav. 1839); Alberdingh Thijm, DeH. Will. Apostel der Nederl.; Wurth-Paquet, S. Will (Luxembourg 1867); v. Etten, Hetleven v. d. H. Will.; Moll, Kerk. gesch. I, 95-118, 522 volg .; Kronenburg, Neerlands Heiligen II, 40-124; Dederich, Beiträge zur römisch-deutschen Gesch. am Niederrhein, (Emmerich 1850); Engling in Public, soc. archéol. Grandduché de Luxemb. XVII, 179-189; dez., Apostolat des heil. Will, im Lande der Luxemb. (1863), 99; Deycks, Emendatones zur Vita Willibrordi (Münster 1856); Dom Pitra, La Hollande cath. 141;Th.Sickel, Diplomata imperii I, 64-66; Kalend. Protest. Nederl. 1856, 137; Binterim, Ordinations- und Sterbjahrd.H. Will. in Katholik, XXXVII, 1-15; dez., de Saltatoria Epternaci Supplicatione (Düsseldorf 1848); Kurth, Procession dansante, in Revue Gén. XXIV, 240-265; Reiners, Ursprung d. Spring-Prozession, Echternach (1903); dez. Reliq. und Codices Echternach in Studien-Mittheil. Bened.-Cist. Ord. III, 323; VI, 162-173; Hauch, Kirchengesch. Deutschl. I, 431 volg.; Levison, Willibrordiana, in NeuesArchiv XXXVII, 517 volg.; de Rijk, S. Willibrordsput en de Preekstoel te Heilo in Bijdr. Gesch. Bisd. Haarlem I, 76, 290, 400; Arch. Gesch. Aartsb. UtrechtXXV, 4 en 21; Bock, Die ehemalige Abteikirche d.h. Will, zu Echternach (Köln); Het Gildeboek 1891,28;
Kraus, Die christlichen Inschriften d. Rheinlände II, 303-304; Arendt, Ons HemechtXI, 203-204.
Graux