(Gr. Tantalos)
1. Zoon van Zeus, koning van Phrygië of Lydië, vader van Pelops en Niobe. Hij was zeer rijk, en stond bij de goden zozeer in aanzien dat hij aan hun maaltijden mocht aanzitten. Overmoedig geworden bezondigde hij zich, hetzij door het stelen van nectar en ambrozijn, of door het verraden van de geheimen der goden. Zelfs zou hij hen zijn zoon Pelops als spijs hebben voorgezet. Hij werd in de onderwereld vreselijk gestraft: tot aan zijn lippen stond hij in het water, terwijl boven zijn hoofd een tak met vruchten hing. Als hij wilde drinken week het water terug, en reikte hij naar de vruchten, dan boog de tak naar boven, zodat eeuwige honger en dorst zijn deel werd. De vloek die Tantalus door zijn overmoed op zich had geladen, trof ook zijn nakomelingen, zoals Atreus en Niobe (Ov. X,41).
2. Zoon van Thyestes, door Atreus gedood.
3. Zoon van Amphion en Niobe (Ov.VI,240).
ICONOGRAFIE Tantalus (I) ziet men op enkele Griekse vazen, waaronder een Apulische krater te München, waar hij gekleed is in theaterkostuum met een scepter in de hand. Ook in de barokperiode is de straf van Tantalus uitgebeeld.
Zie Zeus, Pelops, Niobe, nectar, ambrozijn, Atreus, Niobe, Thyestes, Amphion