Mythologische Encyclopedie

Dr. A. van Anken (1961)

Gepubliceerd op 08-04-2020

GLAUCUS

betekenis & definitie

(Gr. Glaukos)

1. Griekse visser uit Anthedon (Boeotië). Een toverkruid dat hij gegeten had, dwong hem ertoe in zee te springen en veranderde hem in een zeegod (Ov. Xni, 898 e.v.).
2. Koning van Corinthe, zoon van Sisyphus en Merope. Hij wekte Aphrodite’s toorn op. De godin wreekte zich door het gespan van Glaucus, waarmee hij deelnam aan de lijkspelen van Pelias, dol te maken, zodat zijn eigen paarden Glaucus verscheurden. Zijn schim, zo veronderstelde men later, maakte de paarden bij de Isthmische spelen schuw.
3. Aanvoerder der Lyciërs in het Grieks leger voor Troje (Hom. Ilias H, 876; VI, 119 e.v.)
4. Zoon van Minos en Pasiphaë, verongelukte als kind, doch werd door een toverkruid weer ten leven gewekt.

Zie Sisiphus, Meropa, Aphrodite, Pelias, Minos, Pasiphaë

< >