Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

vuur

betekenis & definitie

vuur - zelfstandig naamwoord

1. licht en vlammen die je ziet als iets brandt
♢ toen de fabriek in brand stond, zagen we een groot vuur
1. hebt u vuur?
[een aansteker of lucifer voor mijn sigaret]
2. een pan op het vuur zetten
[op het gas]
3. ze gaat voor hem door het vuur
[wil alles voor hem doen]
4. met vuur spelen
[onvoorzichtig te werk gaan waardoor je jezelf en anderen in gevaar brengt]
5. in vuur en vlam staan
[heel verliefd zijn]
6. het nieuws ging als een lopend vuurtje
[iedereen wist het heel snel]
7. ik heb wel voor heter vuren gestaan
[heb wel moeilijker dingen gedaan]
8. hem het vuur na aan de schenen leggen
[scherp ondervragen, het hem lastig maken]
9. zich het vuur uit de sloffen lopen
[heel veel voor iemand doen]
10. meer ijzers in het vuur hebben
[meer mogelijkheden]
11. olie op het vuur gooien
[de emoties doen oplaaien]
12. waar rook is, is vuur
[van een gerucht is altijd wel iets waar]
13. vuur spuwen
[heel woedend zijn]
14. iets te vuur en te zwaard bestrijden
[met alle macht]
15. een vuurtje
[een aansteker of lucifer voor het aansteken van een sigaret]
2. enthousiasme en geestdrift
♢ met vuur heeft hij zijn plan verdedigd

Algemene uitdrukkingen:
1. hem onder vuur nemen
[op hem schieten]
2. tussen twee vuren zitten
[van twee kanten kritiek krijgen]
3. het vuur openen
[beginnen te schieten]
4. de vuurproef doorstaan
[slagen voor een zware test]
Zelfstandig naamwoord: vuur
het vuur
de vuren
het vuurtje