vuist - zelfstandig naamwoord
1. hand waarvan de vingers naar binnen zijn gevouwen
♢ hij stak boos een vuist naar mij op
1. voor de vuist weg
[zonder voorbereiding]
2. in je vuistje lachen
[stiekem plezier hebben om de pech van iemand anders]
3. een vuist maken
[samen met anderen in verzet komen]
4. brood uit het vuistje
[niet van een bord]
5. op de vuist gaan met iemand
[met hem vechten]
6. met de vuist op tafel slaan
[eisen stellen door te dreigen]
7. uit het vuistje eten
[uit de hand, zonder bestek]
Zelfstandig naamwoord: vuist
de vuist
de vuisten
het vuistje
Gepubliceerd op 14-11-2017
vuist
betekenis & definitie