tronen - regelmatig werkwoord
uitspraak: tro-nen
1. op een vorstelijke manier, breeduit zitten
♢ hij troonde helemaal op de eerste rij
Regelmatig werkwoord: tro-nen
ik troon
jij/u troont
hij/zij troont
wij/zij/jullie tronen
ik/jij/u/hij/zij troonde
wij/zij/jullie troonden
hij heeft getroond
de/het/een getroonde ....
tronend, tronende
Gepubliceerd op 14-11-2017
tronen
betekenis & definitie