stoken - regelmatig werkwoord
uitspraak: sto-ken
1. laten branden
♢ op het strand hebben ze een groot vuur gestookt
1. veel moeten stoken
[de verwarming veel moeten laten branden]
2. mensen tegen elkaar opzetten, zodat ze ruzie krijgen
♢ door zulke lelijke dingen over hem te vertellen, ben je aan het stoken in zijn huwelijk
3. het ergens uit halen
♢ hij stookt zijn eigen sterke drank
Regelmatig werkwoord: sto-ken
ik stook
jij/u stookt
hij/zij stookt
wij/zij/jullie stoken
ik/jij/u/hij/zij stookte
wij/zij/jullie stookten
hij heeft gestookt
de/het/een gestookte ....
stokend, stokende
Gepubliceerd op 14-11-2017
stoken
betekenis & definitie