spreiden - regelmatig werkwoord
uitspraak: sprei-den
1. uitvouwen en plat neerleggen
♢ ze spreidt de deken in het gras
2. van elkaar af houden
♢ je moet je vingers spreiden, als ik je nagels lak
3. uit elkaar plaatsen en verdelen over de tijd
♢ de schoolvakanties worden gespreid, zodat niet alle scholen tegelijk vakantie hebben
1. gespreid betalen
[in gedeeltes]
Regelmatig werkwoord: sprei-den
ik spreid
jij/u spreidt
hij/zij spreidt
wij/zij/jullie spreiden
ik/jij/u/hij/zij spreidde
wij/zij/jullie spreidden
hij heeft gespreid
de/het/een gespreide ....
Gepubliceerd op 14-11-2017
spreiden
betekenis & definitie