spelen - regelmatig werkwoord
uitspraak: spe-len
1. opvoeren of uitvoeren
♢ deze acteur speelt in een toneelstuk
2. er muziek mee maken
♢ zij speelt gitaar
1. in de maat spelen
[je goed aan de maat houden]
3. doen alsof je iemand anders bent
♢ Paul de Leeuw speelt Annie de Rooy
1. de baas spelen
[de baas zijn]
2. een rol spelen
[doen alsof je iemand anders bent]
4. plaatsvinden
♢ dat speelt in de vorige eeuw
5. met een spel bezig zijn
♢ ze spelen vadertje en moedertje
1. open kaart spelen
[precies zeggen wat je vindt]
2. spelen met je gezondheid
[je gezondheid in gevaar brengen]
Regelmatig werkwoord: spe-len
ik speel
jij/u speelt
hij/zij speelt
wij/zij/jullie spelen
ik/jij/u/hij/zij speelde
wij/zij/jullie speelden
hij heeft gespeeld
de/het/een gespeelde ....
spelend, spelende
Gepubliceerd op 14-11-2017
spelen
betekenis & definitie